Wanneer is het te heet om te werken? ‘Wet- en regelgeving voldoet niet’

Nederland is onvoldoende voorbereid op hogere temperaturen op de werkvloer, die door klimaatverandering vaker zullen voorkomen. Hittestress brengt grote gezondheidsrisico’s met zich mee.

featured-image

Zwetend een muur metselen, of puffend in een benauwd klaslokaal staan: werken bij hoge temperatuur is geen pretje. Hittestress brengt bovendien gezondheidsrisico’s met zich mee, zoals een zonnesteek of een hitteberoerte. Maar wanneer het nu echt te warm is om te werken? Daarover biedt de Nederlandse wet- en regelgeving geen uitsluitsel.

Dit is een van de uitkomsten van internationaal onderzoek naar beleid rond hitte op de werkplek in vijf Europese landen. Vanwege de opwarming van het klimaat is hittestress nu al een probleem in met name Zuid-Europa. De verwachting is dat ook in Nederland hoge temperaturen vaker invloed gaan hebben op het werk.



Toch schafte de Nederlandse politiek in 2013 een wettelijke ‘grenswaarde’ voor hitte op het werk af. Het ging daarbij niet om één specifieke luchttemperatuur, maar om een methode waarmee vastgelegd kan worden wanneer het te heet is. Ook luchtvochtigheid, zwaarte van het werk en straling spelen immers een rol bij hittestress.

„Denk aan het verschil tussen een Turks stoombad en een sauna”, zegt onderzoeker Jan Popma, die namens de Vrije Universiteit Amsterdam aan het onderzoeksproject meewerkte. „Een sauna is heter, maar in een stoombad ga je veel meer zweten door de vochtigheid.” Het idee was dat de afschaffing van de grenswaarde ruimte zou geven aan sociale partners om hun eigen regels te maken, die beter aansluiten bij de beroepsgroep.

Maar dat gebeurt onvoldoende, concludeert Popma na bestudering van 60 arbocatalogi met afspraken over veilig werk, en 50 cao’s. Als er al grenswaarden zijn afgesproken, dan verschillen deze vaak. Zo rept de ene catalogus over een grens van 26 graden bij zittend werk, de andere over 30 graden, en kent bijvoorbeeld de agrarische sector cao’s die elk een andere methode hebben om de grenstemperatuur te bepalen.

Dat die afspraken „een beetje een rommeltje” zijn, wijt Popma deels aan onwetendheid bij werkgevers en werknemers. „Kennis over de gevolgen van hitte voor de gezondheid ontbreekt bij overleg over een veilige werkomgeving. Zeker voor risicogroepen, zoals hart- en astmapatiënten, maakt hitte veel uit.

Er zijn wel bedrijven die maatregelen nemen tegen blootstelling aan zonlicht, bijvoorbeeld met een tropenrooster met pauzes tussen 12 en 15 uur. Maar hitte is vooral na drie uur ’s middags uur een probleem.” Als wel een grenswaarde is bepaald, is ook niet altijd duidelijk wat er moet gebeuren bij het bereiken ervan.

„Moet je dan je werk neerleggen, of een andere maatregel nemen?”, vraagt Popma zich af. Passages als ‘gebruik geschikte werkkleding’ maken de afspraken niet duidelijker. „Dat voorschrift staat al in de wet.

Om wat voor kleding gaat het dan precies? Zo’n arbeidscatalogus zou moeten voorschrijven hoe de wet geïnterpreteerd wordt, maar dat gebeurt te weinig.” Sowieso ligt de nadruk sterk op persoonlijke bescherming, en minder op preventie. „Een beetje extra drinken, af en toe wat minuutjes pauze, en dan moet de hitte wel opgelost zijn”, zegt Popma schertsend.

Bedrijven waar vaak bij hoge temperaturen wordt gewerkt, zoals in de kunststofindustrie en bakkerijen, hebben meestal ook technische maatregelen in hun afspraken opgenomen. „Maar dit project ging over klimaathitte, daar kom je weinig structurele maatregelen voor tegen, zoals tropenroosters of gebouwaanpassingen.” Een terugkeer naar een wettelijke methode om tot grenswaardes te komen vindt Popma een serieuze optie.

Dat kan volgens hem verschillen tussen catalogi in verschillende sectoren voorkomen, en zo ontstaat meer rechtszekerheid en -gelijkheid. Ook zou hij graag zien dat overal dezelfde methode wordt gebruikt om de temperatuur te bepalen. „Ik ben risico-inventarisatiemodellen tegengekomen met alleen de vraag: ‘Is het te warm, ja of nee?’ Maar wat is te warm? En gaat het dan om de temperatuur op het moment zelf? Gemiddeld over de hele dag? Hoe wordt het gemeten?” De ideale, door de wetenschap erkende methode is volgens Popma de ‘natteboltemperatuur’, waarbij ook luchtvochtigheid, straling en luchtstroomsnelheid worden meegenomen.

Hij ziet een taak weggelegd voor arbodiensten. „Een goede fysioloog moet dat op de werkplek kunnen meten. Alleen gaan contracten met werkgevers nu nog vaak vooral over ziekteverzuim, en minder over preventie.

” In zijn onderzoek focuste Popma zich specifiek op de bouw- en de agrarische sector, omdat werknemers hierin relatief veel aan hitte worden blootgesteld. Tegelijk bleek uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden van 2021 dat werknemers in deze bedrijfstakken tevredener zijn over de maatregelen die worden getroffen om hittestress tegen te gaan, anders dan bijvoorbeeld in het onderwijs. In Heijmans vond hij een bouwbedrijf dat wél een duidelijk hitteprotocol heeft.

„Ze werken met een groene, gele en rode categorie, waarbij per temperatuur staat aangegeven aan welke maatregelen je moet denken. Bij rood staat dan als optie te stoppen met werken.” Maar ook in de bouw en agrarische sector geldt dat andere hittefactoren, zoals het soort werk of de beschermende kleding die moet worden gedragen, niet worden meegewogen in de hittebelasting.

Er kan ook meer worden gedaan om het aantrekkelijker te maken bij hitte het werk stil te leggen, aldus de onderzoekers. Werkonderbreking bij vorst of hevige regenval wordt wel gedekt vanuit socialezekerheidsfondsen (WW), maar hitte is niet opgenomen in de definitie van ‘onwerkbaar weer’ – behalve in een paar sectoren. „Zuid-Europese landen kijken graag naar de sociale dialoog in Nederland.

Maar ook wij hebben nog veel te leren”, concludeert Popma..