Voorstelling over de band van tweelingen: hoe vorm je een eigen identiteit?

De voorstelling ‘Bloedzus’ gaat over het weerzien van een gebrouilleerde tweeling. Het is een interessant thema, de innige band die tweelingen kunnen hebben, maar soms is de voorstelling iets te vol.

featured-image

Hoe ga je, als helft van een tweeling, om met het vinden van een eigen identiteit? Die vraag hield regisseur Madeleine Matzer al van jongs af aan bezig. In Bloedzus onderzoekt ze, samen met toneelschrijver Maaike Bergstra en actrices Wendell Jaspers en Lotte Dunselman, wat dat betekent: tweeling zijn. Ze hebben het niet bepaald getroffen, de twee tweelingzussen die Bergstra tegenover elkaar plaatst.

Een van hen is doodziek; ze heeft een nieuwe nier nodig. Dat is dan ook de reden dat de ander, na zeventien jaar radiostilte, opeens langskomt: om haar zus een nier aan te bieden. In de gevatte dialoog die zich in anderhalf uur tijd tussen de twee ontvouwt, kom je steeds meer te weten over hun gezamenlijke verleden en over de pijn die ze, allebei op hun eigen manier, met zich meedragen.



Wel bevindt die pijn zich op zoveel verschillende plekken, en is er zoveel aan de hand in dit stuk, dat het tweelingschap, als thema, af en toe naar de achtergrond dreigt te verdwijnen. Wat we zoal te weten komen: de twee groeiden op zonder vader. Hun moeder blijkt niet de meest aangename opvoeder te zijn geweest (een van de twee dochters kreeg voortdurend straf en de ander, het lievelingetje, werd vanaf haar tiende vaak thuisgehouden van school, omdat ze zogenaamd ziek zou zijn; gedrag dat onder kindermishandeling valt).

Toen deze incapabele moeder zeventien jaar geleden een bloedvergiftiging opliep, werd die te laat als zodanig door de dochters herkend, en ze overleed. De zussen voelen zich daar allebei nog steeds schuldig over. En dan is er ook nog een zoon ‘met een rugzakje’, een ex met wie ze allebei het bed deelden en telefoontjes met een Amerikaanse vruchtbaarheidsarts.

Ja, veel dus. Matzer wisselt de dialoog af met sequenties van fysiek spel, wat nostalgie naar de kindertijd opwekt. Geknield drinken de zussen thee uit een lege theepot, vrolijk babbelend in bekakt-Engelsachtige jabbertalk.

Ze spelen na hoe hun vader, een brandweerman, hen komt redden uit een brandend huis en hoe hij hun moeder hartstochtelijk kust. Het zijn aandoenlijke taferelen van zusjes met een eigen taal en eigen rituelen, zoals dat gaat, met zusjes. Een van de subtielere, maar wel interessantere motieven, is hoe de ene zus zich het verhaal van de andere zus steeds toe-eigent.

Zo kibbelen ze over wie van de twee nu haar oor aan haar hoofd lijmde. Tara wilde arts worden, Stella werd arts. Tara werd thuisgehouden door haar moeder, Stella schreef een roman over een meisje dat werd thuisgehouden door haar moeder en spreekt er in interviews over alsof het haar zelf overkwam.

Soms is het alsof Stella werkelijk niet weet of zij het was die iets meemaakte, of haar zus. Daar heeft Bergstra iets interessants te pakken. Kun je je zo met iemand identificeren, dat er grensvervaging optreedt? Dat je werkelijk niet meer weet waar jij eindigt en de ander begint? Gaandeweg begint het ook wel wat te benauwen, deze ontmoeting.

De twee vrouwen hebben het anderhalf uur lang alleen maar over zichzelf. Mensen die zoveel narigheid hebben meegemaakt als Stella en Tara, kun je het niet kwalijk nemen dat hun blik vooral naar binnen gericht is. Maar wat gun je deze vrouwen, en deze voorstelling, een klein raampje, om door naar buiten te kijken.

.