Rotterdam is geen stad voor lieve mensen

Hij woonde nooit ergens anders – tot nu. Na zijn vertrek vraagt Lotfi El Hamidi zich af: wat voor stad laat ik achter? „Er zijn geen buitenlanders, alleen maar Rotterdammers.”

featured-image

Zo begint het gedicht van Jan Prins uit 1937 en bijna een eeuw later leest een migrantenzoon de woorden met trots en herkenning. Of Prins (1876-1948) dat ooit had voorzien is gissen, ofwel onwaarschijnlijk, en ik vermoed dat hij zich na het Duitse bombardement op Rotterdam enkele jaren later sowieso moeilijk kon voorstellen hoe de stad er na de wederopbouw uit zou komen te zien. Maar zijn woorden leven voort, ook al gaan ze over het Rotterdam dat er niet meer is.

Ik moest aan het gedicht denken tijdens mijn recente vertrek uit de stad. Te Rotterdam geboren, in 1986, en sindsdien onafgebroken woonachtig in dezelfde stad – tot nu. Mensen die mij kennen weten hoe verknocht ik aan Roffa ben, ja tot aan het chauvinistische toe.



Ik had dan ook nooit aan vertrekken gedacht, al zinspeelde mijn echtgenote er al jaren op. Als Gooise kon ze nooit echt aarden in de stad waar ze naartoe trouwde. ‘Thuis’ heeft nou eenmaal een emotionele betekenis die je niet kunt afdwingen.

Nu is het mijn beurt en kan ik terugkijken op bijna veertig jaar leven in Rotterdam. Ik besef twee dingen. Eén: ik kom van ver.

Twee: Rotterdam komt van ver. Loop ik door Rotterdam, dan is het alsof er onder elke stoeptegel wel een herinnering verstopt ligt. Niet elke herinnering is even fijn.

Ik groeide op in Rotterdam-West in de jaren negentig, in een multiculturele volksbuurt. De eerste les van de straat: zonder broer krijg je geheid klappen. Voor mij betekende dat al vrij jong klappen incasseren.

Tot er een andere broerloze jongen in de buurt kwam wonen. Dit is geen stad voor lieve mensen, was de cynische welkomstgroet. Maar cynisme is geen natuurlijke houding waar je je als kind van nature aan overgeeft.

Zoals ik als kind ook niet stilstond bij de verloedering van de buurt, de drugsverslaafden die in het portiek sliepen, of de heroïnenaalden die overal lagen. Ik voetbalde met mijn vrienden op straat totdat de zon onderging, en soms speelden we daarna onder de lantaarnpalen verder. Zaten we zonder bal, dan hingen we doelloos op de hoek van de straat.

Mijn vriendengroep bestond uit Marokkanen, Kaapverdianen, Surinamers en Turken, en al waren we ons sterk bewust van onze verschillende etnische achtergronden, dat we in dezelfde buurt woonden woog zwaarder. In mijn tienerjaren, toen het fortuynisme doorbrak in Rotterdam, schopte ik tegen het gezag aan. Op de middelbare school had ik een grote mond tegen mijn leraren, liep ik stoer te doen met de grote jongens, terwijl ik tijdens de tussenuren tam op de schouder van mijn verkering leunde bij het standbeeld van Fanny Blankers-Koen in Blijdorp.

Ik heb vervolgens meerdere mbo-opleidingen op verschillende locaties versleten, van noord tot zuid, worstelend met het jongvolwassen leven. In louche Marokkaanse theehuizen doodde ik de tijd met kaartspelen en voetbalwedstrijden kijken. In de broodfabriek in de Spaanse Polder stond ik in ploegendiensten aan de lopende band tussen Marokkaanse migranten van de eerste generatie die hun pensioen naderden en jonge ex-bajesklanten die hun leven weer op de rails probeerden te krijgen.

Als laatbloeier (26) studeerde ik alsnog aan de Erasmus Universiteit. Aan de zuidkant van de Maas ging ik op mijn knieën om mijn vrouw ten huwelijk te vragen. In deze stad zijn mijn twee kinderen geboren en de oudste (inmiddels 10) trekt geregeld aan mijn mouw omdat ze een wedstrijd van Sparta op Het Kasteel wil bezoeken (opvoeding geslaagd).

Dit was, kort samengevat, de ongepolijste en ruige stad die mij gevormd heeft. Maar ook Rotterdam maakte een ontwikkeling door. Wat voor stad laat ik achter? Ik heb niet zoveel met de clichés die steeds weer terugkeren als het over Rotterdam gaat: de rauwe havenstad van ‘niet lullen maar poetsen’, waar je in de winkel de overhemden al met opgestroopte mouwen koopt, de uitdijende skyline die de bijnaam ‘Manhattan aan de Maas’ eer moet aandoen.

Zoals met zoveel clichés bevatten deze typeringen een kern van waarheid, maar camoufleren ze ook een heleboel. Voor een ‘werkstad’ zijn de bijstandscijfers opvallend hoog en is de armoede hardnekkig – de voedselbank is niet voor niets in Rotterdam ontstaan. Criminaliteit en verslavingsproblematiek zijn zeer aanwezig.

Dit zijn de bekende ‘verkeerde lijstjes’ die Rotterdam van oudsher aanvoert. De ‘ no-nonsense ’ mentaliteit resulteert vooral in apathie en culturele armoede. Rotterdam is notoir anti-intellectueel – ‘we weten heus wel dat je boekjes leest’, of, bij klachten over geluidsoverlast, ‘zit je te studeren dan?’.

Kunst is alleen goed als de stad ervan opknapt en op de basisschool worden kinderen zo vroeg mogelijk voorgesorteerd op werken in de techniek of in de zorg (‘baangarantie!’). Voor non-conformisten en paradijsvogels is minder ruimte, spontaniteit moet wijken voor voorspelbaarheid, met het gemeentelijke waarschuwingsbord ‘verboden onnodig aanwezig te zijn’ wellicht als ultiem voorbeeld van de oprukkende burgerlijkheid in de stad. De paradox heden ten dage: hoe eenvormiger de stad, hoe meer moeite gedaan wordt door gemeente, projectontwikkelaars en yuppen om de schijn van authenticiteit op te houden.

Een stad die zichzelf speelt, schreef columnist Sjoerd de Jong al over de opzichtige citymarketing, terwijl gemeente en architecten Rotterdam proberen te spiegelen aan die andere stad die zichzelf speelt, New York. Niet zo lang geleden moest Zuid het ‘Williamsburg’ van Rotterdam worden, de meest recente ambitie is om een ‘Central Park’ aan de Maas te realiseren. Het is allemaal weinig origineel, maar het doet het goed in de makelaarsadvertenties en toeristenfolders.

Of neem de haven, ooit de trots van de stad, zoals Jan Prins die in zijn gedicht bezong. De dynamische taferelen afgebeeld op de schilderijen van Marius Richters aan de wanden van de raadzaal in het stadhuis, van noeste havenarbeiders en levendige bedrijvigheid, bestaan allang niet meer. Automatisering, megacontainerschepen , cocaïnesmokkel en uithalers zijn nu de trefwoorden bij de grootste haven van Europa.

Rotterdam is een decor geworden, waar steeds vaker televisieseries worden opgenomen ( Flikken Rotterdam , Santos , Anoniem , Rotown ), in weerwil van de beroemde regels van wijlen Jules Deelder over een stad die zo „écht” is dat die „niet te filmen” is. Citymarketing kan niet voorkomen dat Rotterdam ook als decor dient voor heel iets anders: als waarschuwing, meestal geuit door radicaal-rechtse politici en volksmenners. Luister maar naar hoe er nog altijd over Rotterdam wordt gesproken, als ware de stad een Nederlandse Gotham City, de door misdaad geplaagde stad uit het Batman -universum.

Als de zoveelste doemdenker de ondergang van Nederland voorspelt en je vraagt waar hij dat op baseert, roept hij steevast: ‘Kijk naar Rotterdam!’ Een stad die geteisterd wordt door explosies en steekpartijen. Een ‘omgevolkte’ stad, waar hoegenaamd geen ‘blanke’ Rotterdammer zijn straat nog herkent. De ene migrantengroep heeft na twee, drie generaties eindelijk vaste grond gevonden, en de volgende groep immigranten dient zich aan.

We kunnen weer van vooraf aan beginnen, zoals Pim Fortuyn een kwarteeuw geleden al cynisch zei, toen nog over de praktijk van ‘geïmporteerde’ bruiden binnen de Marokkaanse en Turkse gemeenschap. Toen werd het bon ton om de grootstedelijke problematiek in Rotterdam ‘on-Nederlands’ te noemen, een weinig subtiele manier om te zeggen dat alle problemen migratiegerelateerd zijn. Maar wie nog alarm slaat over het gegeven dat meer dan de helft van Rotterdam een migratieachtergrond heeft, is waarschijnlijk geen Rotterdammer.

Het is geen 1972 meer, toen ‘autochtone’ Nederlanders dagenlang slaags raakten met Turkse gastarbeiders in de Afrikaanderwijk, Nederlands eigen rassenrellen . Het is ook geen 2002 meer, toen Fortuyns Leefbaar Rotterdam dankzij het integratievraagstuk en islamdebat de gemeenteraadsverkiezingen won. Een nieuwe generatie weet niet beter en de meeste jongeren zullen dan ook fronsen bij alle nadruk op ‘zorgelijke demografische ontwikkelingen’ .

Noem het de nieuwe status quo. Rotterdammers houden ervan om de underdogpositie te koesteren. Eerst heette het een calimerocomplex – de eeuwige tweede, na die ene stad die niet genoemd mag worden, behalve als netnummer.

Een stad zonder hart, met dat gapende gat dat maar niet kon helen. Nu hoor je juist dat Rotterdam de enige échte stad van Nederland is. Dat ligt niet alleen aan de woontorens en stadsbruggen.

Het zijn de jonge Rotterdammers die de stad karakter geven, met hun trots, ondernemingszin en kosmopolitisme, dat laatste niet louter beleden met de mond. De je m’en fous -mentaliteit die zo mooi past bij Roffa. Er zijn geen buitenlanders, alleen maar Rotterdammers.

Zelfs Telegraaf -journalist Wierd Duk kon het niet laten om Rotterdam de „enige echt multiculturele stad van Nederland” te noemen, ondanks de sluipende „islamisering” die hij overal in dezelfde stad meent te bespeuren. Rotterdam is de wereld en de wereld is Rotterdam. Ik denk dat Jan Prins, die als marineofficier verre zeereizen heeft gemaakt, dat in zijn gedicht perfect beschreef, over ‘alle geuren uit de wereld’ die in de Rotterdamse havens te ruiken waren, maar later, toen ik op mijn tochten/ in aller Heeren landen kwam,/ kon het mij dikwijls overvallen:/ hier ruikt het als in Rotterdam! Daarom: je kunt de Rotterdammer wel uit Rotterdam halen, maar Rotterdam nooit uit de Rotterdammer.

Ik troost me nu met die gedachte. De fysieke ervaring, met mijn zelf uitgestippelde wandelroutes, observatiepunten, rustplaatsen, die laat ik achter. Mijn herinneringen neem ik uiteraard mee, alhoewel zonder gespeelde weemoed, want (valse) nostalgie is de Rotterdammer vreemd – ‘je doet er toch niets aan’.

Aanpassen is het devies, als kind van migranten is dat overigens de default positie. Dat zal voor mij deels meevallen, in de groene buitenwijk van de hoofdstad die bekend staat als ‘Klein Tanger’ (dixit Abdelkader Benali). Een paar jaar geleden vroeg iemand bij een boekpresentatie (ja, ik ben iemand die ‘boekjes’ leest!) wat mij nou in Rotterdam hield.

Eigenlijk weinig, antwoordde ik, maar ergens voelt het alsof de stad mij nodig heeft (Batman-complex?). Dat was een overdrijving, Rotterdam kan prima zonder mij. Dus, wat voor stad laat ik achter? In ieder geval geen lieve stad, zoals Eberhard van der Laan moeiteloos over Amsterdam kon zeggen .

Of anders gezegd, de liefde voor Rotterdam is eenzijdig. De liefde die je erin stopt krijg je nooit terug, althans, nooit in dezelfde mate. Geeft niet.

Rotterdam is de stad van de onbaatzuchtige liefde. Daarom is het échte liefde..