PBL: bouw niet te veel kleine flexwoningen

Flexwoningen zijn een belangrijke pijler van het woningbouwbeleid van het kabinet. Maar deze tijdelijke woningen sluiten niet aan bij de woonwensen van veel Nederlanders, waarschuwt het Planbureau voor de Leefomgeving.

featured-image

Bouw niet te veel kleine flexwoningen en waak ervoor dat ze niet in grote complexen op onaantrekkelijke locaties komen. Daarvoor waarschuwt het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in een dinsdag verschenen publicatie over flexwoningen . Bij besluiten om flexwoningen te bouwen sturen gemeenten en Rijk vooral op grote aantallen, aldus de onderzoekers, en houden ze in mindere mate rekening met de woonwensen van Nederlanders.

„Begrijpelijk, gezien de acute woningnood”, schrijven ze, „maar deze focus op aantallen kan ten koste gaan van andere publieke belangen, zoals de leefbaarheid, gezondheid en veiligheid van de woonomgeving.” Een precieze definitie van flexwoningen is er niet. In de regel worden er huizen mee bedoeld die in principe tijdelijk worden geplaatst, vaak met een vergunning voor vijf tot twintig jaar.



Veel van deze woningen worden fabrieksmatig in modules gebouwd en op de bouwplaats in elkaar gezet. Ze zijn daardoor relatief eenvoudig te demonteren en te verplaatsen. Een van de belangrijkste voordelen ten opzichte van permanente woningen is dat flexwoningen makkelijker en sneller te plaatsen zijn.

Door strengere lucht- en geluidsnormen is het een stuk lastiger permanente woningen te bouwen. Flexwoningen kunnen, omdat ze nu eenmaal tijdelijk zijn, bijvoorbeeld nabij een snelweg of industrieterrein worden neergezet. Kwalitatief zijn flexwoningen inmiddels net zo goed als permanente woningen.

Wel zijn ze in de praktijk vaak een stuk kleiner; ruim 80 procent van de flexwoningen heeft een woonoppervlak van dertig vierkante meter of minder. En dat is volgens het PBL een ontwikkeling om in de gaten te houden. Veel Nederlanders willen immers groter dan dat wonen, blijkt uit woningmarktonderzoek.

Flexcomplexen met veel kleine woningen kunnen volgens het planbureau te maken krijgen met hoge doorstroming. Omdat mensen op zoek zijn naar iets groters, zullen ze er minder lang blijven wonen, is de redenering – en dat is niet goed voor de gemeenschapszin in de buurt. Dit gebeurde volgens onderzoekers ook bij de zogenoemde HAT-eenheden, tijdelijke woningen die in de jaren zeventig en tachtig werden gebouwd.

In de landelijke woningbouwplannen heeft flexwonen de afgelopen jaren een prominente rol gekregen. Het PBL beschrijft de flexwoning als een „duizenddingendoekje” dat voor steeds meer woningmarktproblemen een oplossing moet bieden. Zo moeten flexwoningen de „kwalitatieve mismatch tussen vraag en aanbod” voor Nederlandse woningzoekers uit de weg ruimen, maar ook snel goedkope huisvesting bieden voor (kwetsbare) groepen als studenten, statushouders, ggz-patiënten en dakloze mensen.

Daarbij is volgens het PBL de beleidskeuze om ergens flexwoningen te bouwen vaak niet goed onderbouwd. Beleidsmakers zouden zich vaker moeten afvragen of flexwonen wel de juiste oplossing is, en of niet valt te kiezen voor permanente woningen. Zeker als het gaat om het oplossen van het woningtekort: „Flexwonen is een tijdelijke oplossing voor aanhoudende problemen”, schrijven de onderzoekers.

Dit jaar worden naar verwachting ruim 8.000 flexwoningen gebouwd. Dat moet uiteindelijk oplopen naar jaarlijks 15.

000. Het is voor de tweede keer in korte tijd dat het PBL zich kritisch uitlaat over een belangrijke pijler onder het woningbouwbeleid van het kabinet. Het Planbureau haalde vorige maand al de effectiviteit van het ‘straatje erbij’ onder .

Dit bouwen aan de randen van dorpen en steden ziet de politiek als een belangrijke optie om het huizentekort weg te werken, maar het zou slechts 10 procent van de benodigde woningen opleveren. Een „bescheiden bijdrage”, stelden de onderzoekers..