/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/02/21161553/data128263904-34d1e0.jpg)
Je kunt je veel emoties voorstellen bij wetenschappers die onderzoek doen naar ongelijkheid. Verbazing over de cijfers. Enthousiasme over een onderzoeksresultaat.
Teleurstelling wellicht over een mislukte data-analyse. Zelfs woede over de uitkomsten, of juist blijdschap. Maar angst? Toch is dat precies wat de ervaren welvaartsonderzoeker Daniel Waldenström (1974) voelde toen hij een jaar of vijf geleden met de stofkam door de honderdduizenden datapunten over vermogens ging die hij tot zijn beschikking had.
Want wat hij zag, week zó af van het geldende narratief over vermogensongelijkheid, dat hij er bang van werd. Bang om in zijn eentje een andere koers in te moeten slaan. Bang ook om actief afstand te nemen van dé goeroe van de hedendaagse wetenschap over vermogensongelijkheid, de Franse econoom Thomas Piketty .
„Deze mensen zijn mijn vrienden. Het is eng om af te wijken, om geen deel uit te maken van de groep, om in zekere zin alleen te staan. Maar toen ik zag dat jonge mensen deze onderzoeksomgeving binnenkwamen en hun gegevens zelfs gingen ombuigen om zich aan te passen aan de geldende norm, aan het establishment, wist ik dat ik niet anders kon dan mijn versie van het verhaal op te schrijven.
Ik moest deze stap durven zetten.” Zijn verhaal, vastgelegd in zijn vorig jaar verschenen boek Richer and More Equal ( Rijker en Gelijker ) – is een kanteling van het dominante narratief over vermogensongelijkheid. Het gangbare verhaal gaat ervan uit dat de vermogensongelijkheid in de westerse wereld fors is toegenomen, en dat de rijken steeds rijker worden ten koste van de armen en de middenklasse.
Waldenström ontdekte op basis van onderzoek dat de wereld in absolute zin veel rijker is dan een eeuw geleden, dat de welvaart over veel meer vermogenscategorieën verdeeld is dan een eeuw geleden en, de grootste verrassing, dat welvaart veel eerlijker verdeeld is dan een eeuw geleden. De Zweedse econoom, verbonden aan het private onderzoeksinstituut Research Institute of Industrial Economics in Stockholm, was eerder deze maand in Amsterdam en in Utrecht voor een lezing, en NRC sprak hem uitgebreid over zijn boek, het achterliggende onderzoek en de gevolgen daarvan. Uw boek is verschenen.
Betekent dat dat u een beetje van de angst bekomen bent? „Jazeker, ik heb gezien dat veel economen openstaan voor een andere kijk op vermogensongelijkheid. Voor politici aan de linkerkant van het spectrum is het misschien een ongemakkelijke waarheid, maar de feiten spreken voor zich.” Wat is de meest opvallende conclusie uit uw onderzoek? „Dat de groei van de rijkdom van de middenklasse die we de afgelopen decennia hebben gezien niet ten koste is gegaan van de rijkdom van de top.
Deze zero-sum-game (de winst van de een is het verlies van de ander) die in veel vermogensdiscussies als leidraad wordt genomen, wordt gewoon niet ondersteund door de data.” In de zes landen (naast Zweden ook Frankrijk, Duitsland, Spanje, de VS en het VK) die Waldenström voor zijn boek onderzocht, was de welvaart aan het begin van de twintigste eeuw extreem scheef verdeeld. De rijkste 1 procent van de bevolking bezat toen tussen de 45 en de 70 procent van alle welvaart.
Halverwege de jaren tachtig was dat beeld totaal anders: het vermogensaandeel van de rijkste 1 procent was in alle zes de landen gedaald tot tussen de 16 en 23 procent, dat van de onderkant (de laagste 90 procent) juist extreem toegenomen. In Europa is sindsdien de vermogensongelijkheid weliswaar toegenomen, maar historisch gezien zitten we nog altijd op een zeer laag niveau. In de VS is de ongelijkheid sinds de jaren tachtig harder opgelopen, maar ligt ze nog steeds ver onder het niveau van een eeuw geleden.
En: de groei van de welvaart van de onder- en middenklasse is dus niet ten koste gegaan van die van de top. Beide zagen hun welvaart toenemen, alleen de middenklasse groeide veel harder dan de top. De vermogensverdeling werd daardoor veel eerlijker.
Tussen 1910 en 2010 vermenigvuldigde de rijkdom van de ‘elite’ (de bovenste 1 procent) met een factor drie in Frankrijk, een factor acht in Zweden en een factor zestien in de VS. In het VK groeide de welvaart van de elite nauwelijks. In diezelfde periode groeide de rijkdom van het ‘volk’ (de onderste 90 procent) met een factor 24 in Frankrijk, 54 in Zweden, 26 in de VS en 80 in het VK.
Hoe kan het dat, met grofweg dezelfde data, er zulke andere conclusies te trekken zijn over vermogensongelijkheid? „De ‘oude’ school van onderzoekers zocht de verklaring voor afnemende vermogensongelijkheid in het verlagen van het vermogen van de top. Dus het vernietigen van het kapitaal van de rijken, vaak als gevolg van oorlogen of door het opvoeren van belastingen. Dat leidt tot de bizarre redenering dat oorlog voeren bijna een noodzakelijke voorwaarde wordt voor duurzame gelijkstelling.
Los van het dogmatische van die blik, blijkt dat de totale rijkdom aan de top gewoon niet groot genoeg is om de nieuwe hoeveelheden vermogen te verklaren die zich in de loop van de twintigste eeuw aan de onderkant, in de middenklasse, hebben verzameld.” Waldenström keek niet zozeer naar oorlogen en belastingen, maar naar institutionele verklaringen voor ongelijkheid. „De technologische verandering door de Industriële Revolutie, gekoppeld aan inclusieve democratische instellingen, hervormingen en verbeteringen op de arbeidsmarkt, arbeidswetten, onderwijsuitbreidingen enzovoort.
Die hebben mensen productiever gemaakt en in staat gesteld om te sparen en rijkdom op te bouwen.” Waldenström: „Het lijkt erop dat een grenzeloos kapitalisme, zoals de periode in de jaren tachtig genoemd werd, niet hoeft te leiden tot grenzeloze ongelijkheid. De sleutel tot de welvaartsgroei van de middenklasse zit meer in politieke en institutionele verandering die burgers sinds begin vorige eeuw in staat stelde een opleiding te volgen, een beter betaalde baan te vinden en vermogen te vergaren door middel van met name het bezitten van een huis en sparen voor het pensioen.
Dat is de Grote Gelijkmaker. Dus toen in de jaren tachtig de welvaart begon te stijgen als gevolg van grootschalige deregulering, was het grootste deel van de rijkdom al in handen van de middenklasse, van gewone mensen. Die profiteerden dus mee van de stijging.
” Inmiddels staat Waldenström niet meer alleen in dit debat. Vorig jaar nog wonnen Daron Acemoglu, Simon Johnson en James Robinson de Nobelprijs voor Economie voor „ onderzoek naar hoe instituties worden gevormd en de welvaart beïnvloeden”. Hun werk benadrukt de cruciale rol van politieke en economische instellingen bij de evolutie van de levensstandaard.
En waarom is het zo belangrijk voor u om deze kant van het verhaal te vertellen? „Primair wil ik eerlijk zijn over de feiten. Maar het gaat er ook om hoe we de uitkomsten interpreteren, zodat we de goede lessen eruit trekken bij het maken van beleid. Onderzoekers, maar ook opiniemakers hebben in mijn ogen doorgaans te weinig aandacht besteed aan de omvang van de economische taart.
De groeiende rijkdom van de samenleving door economische groei. Als mensen succesvol zijn – als ze hogere inkomens krijgen of als hun bedrijven winstgevend zijn en waardevol worden – is dit iets positiefs voor de hele economie. Natuurlijk moeten er goede sociale vangnetten zijn voor mensen die daar niet op mee kunnen liften, en mensen moeten gelijke kansen hebben.
Maar ik vind dat het wetenschappelijke en publieke debat veel te weinig over groei gaat. In plaats daarvan lijken we bijna sceptisch en jaloers geworden ten aanzien van successen op de arbeidsmarkt of op de kapitaalmarkt.” Is dat een aspect dat de school-Piketty heeft veronachtzaamd in uw ogen? „Ik denk het wel.
Ze hebben te weinig het belang van economische groei onderkend: hoe cruciaal het is om ondernemers te hebben, om kapitaalvorming als iets heel positiefs te beschouwen. Zelfs als het deels geconcentreerd kapitaalbezit is, in de zin dat je in sommige perioden misschien ziet dat sommige mensen het buitengewoon goed doen. Dit is ook moeilijk, als je de nadruk legt op het verhaal dat de rijken het probleem zijn.
Dan is ongelijkheid altijd slecht. De ultrarijken trekken buitengewoon veel aandacht in het ongelijkheidsdebat. En in sommige gevallen is dat terecht: als het oligarchen zijn, als hun rijkdom gestoeld is op diefstal of corruptie.
Terwijl in onze democratisch ingebedde markteconomieën deze ultrarijken ook bijdragen aan groei, aan banen, aan waardecreatie voor iedereen.” Heeft die afkeer van de rijken een ideologische grondslag, denkt u? „Jazeker, en dat is ook precies wat je merkt als je met Thomas [Piketty] praat, een van de slimste jongens die ik ken. We hebben samengewerkt in Parijs.
Ik mag hem graag, ook omdat hij heel open is over zijn ideologische standpunt. Hij heeft socialistische politici jarenlang geholpen met zijn onderzoek. Persoonlijk heb ik geen banden met een partij, maar door afstand te nemen van het verhaal van Thomas, word ik automatisch aan de andere kant ingedeeld.
Los van de vraag of dat klopt, ik kies er toch voor niet te willen trouwen met één verhaal of één ideologisch beeld. Dat vormt een bedreiging voor je intellectuele eerlijkheid.” Is de huidige mate van ongelijkheid dan helemaal geen probleem? „In landen als Nederland en Zweden hoeven we ons geen zorgen te maken over het niveau van de ongelijkheid.
De kinderen die nu opgroeien hebben gezondheidszorg, toegang tot onderwijs. In principe wordt voor iedereen gezorgd, met misschien één uitzondering: nieuwkomers. Immigranten met een lage opleiding, zoals immigranten uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten.
Hun wordt de toegang tot de arbeidsmarkt ontzegd, ze worden in de sociale bijstand gehouden, waardoor ze feitelijk als nutteloos voor de samenleving worden bestempeld. Dat beïnvloedt ook hun kinderen weer negatief. Bij huishoudens met lage inkomens zijn migranten in de armoedestatistieken de dominante groep.
En dan helemaal de vrouwen in deze groepen, die hebben nauwelijks kansen zich daaraan te ontworstelen. Dus in de zin van ongelijkheid in onze economieën zijn dit de gaten waar we echt naar moeten kijken. Maar voor de rest van de samenleving denk ik echt dat we het fantastisch gedaan hebben.
” Wat kunnen overheden leren van uw onderzoek als ze ongelijkheid willen beteugelen? „Allereerst dat groei cruciaal is om ongelijkheid te bestrijden. Het levert nieuwe bedrijven op die producten creëren, banen, inkomens en belastinginkomsten die van niemand worden ‘afgepakt’. Steek dus je energie in het aanmoedigen van ondernemerschap.
Dankzij de banengroei komen meer mensen op het punt dat ze een huis kunnen kopen en de data leren dat de waardestijging van vastgoed een enorme bijdrage heeft geleverd aan de eerlijker verdeling van welvaart. Datzelfde geldt voor mensen die voor hun pensioen zijn gaan sparen. Een particuliere pensioenbuffer versterkt de persoonlijke financiën na pensionering en die zekerheid, dat vermogen, geeft ruimte aan mensen.
Dat kunnen overheden stimuleren.” Woningbezit is nu een heikel onderwerp in veel westerse landen: de huizenprijzen zijn zo hard gestegen, dat het voor nieuwkomers nauwelijks meer mogelijk is om in te stappen, om huiseigenaar te worden. Dat zorgt toch voor een nieuwe vorm van ongelijkheid? „Ja, het is een historisch feit dat sommige mensen deel hebben uitgemaakt van een zeer positief waardecreatieproces en andere niet.
Maar het probleem is niet dat sommige mensen hebben geprofiteerd van hogere waarden, maar eerder dat niet genoeg mensen hier deel van konden uitmaken. Dus we moeten degenen die hiervan hebben geprofiteerd niet ‘bestraffen’ door de waardestijging ongedaan te maken, dat is niet de oplossing. Kijk, een deel van de jongeren zal uiteindelijk huizen erven van hun ouders.
We zien dat erfenissen de vermogensongelijkheid verkleinen. Ze zullen er dus van profiteren, maar het zal enige tijd duren. En natuurlijk moeten er ook gewoon meer woningen gebouwd worden, dan kan de prijs ervan ook weer wat lager worden.
” Juist die overerving van huizen, en de honderden miljarden aan opgebouwd vermogen van de huidige generatie babyboomers, zorgt in Nederland voor een fel debat over hogere erfbelasting. U bent daartegen. Waarom? „Dat heeft vooral een pragmatische reden.
Vermogensbelastingen, en dus ook erf- en schenkbelasting, hebben altijd voor problemen gezorgd. Te hoge vermogensbelastingen maken dat er minder geld is om te investeren, ze zijn moeilijk te innen en genereren weinig inkomsten. Ik bedoel, het klinkt natuurlijk best sympathiek, om iets van de welvaart af te romen via erfbelasting.
Het is politiek gezien een zeer breed gedeelde visie op gelijkheid, van kansen in de samenleving en eerlijkheid. En economisch gezien kent de erfbelasting weinig negatieve bijeffecten. Maar als je een hoge erfbelasting invoert, gaan meer mensen hun best doen om die te ontwijken.
Plus het kan een rem zetten op bedrijvigheid, omdat de erfbelasting zo hoog kan worden dat de continuïteit van bedrijven in gevaar komt. En hoe in je erfbelasting over bijvoorbeeld een pakket aandelen als die aandelen niet verkocht worden? Overerving draagt al veel minder bij aan vermogensongelijkheid dan voorheen. De rijkdom van de gevers verwatert al over het aantal ontvangers.
Ik zie het punt dat we met de overdracht van huizen wellicht iets meer zouden kunnen gaan heffen, maar pragmatisch gezien wegen de kosten van een hogere erfbelasting niet op tegen de baten ervan. Ik ben daarom voor een belasting op kapitaalinkomen, zoals rente, winst en dividend, en niet voor een belasting op kapitaal.” Bestaat er een perfect getal voor vermogensongelijkheid.
Een ratio die economie geen schade aanricht en mensen juist inspireert? „Het korte antwoord is nee, de perfecte Gini-coëfficiënt, zoals de formele term voor inkomens- en vermogensongelijkheid heet, bestaat niet. Maar als ik kijk naar de West-Europese samenlevingen van vandaag, de democratisch ingebedde markteconomieën die historisch gezien uitzonderlijk goed hebben gepresteerd, dan is de vermogensverdeling daar nu denk ik redelijk optimaal. Het kan nog iets beter, omdat de demografie in veel landen nog scheef is: een groot deel van de mensen met lage vermogens zijn jonge mensen.
Als de inkomensongelijkheid zo laag blijft als die nu is, dan zit je op een redelijk niveau voor een goed functionerende samenleving. En laten we vooral niet teveel aandacht besteden aan mensen die wat meer hebben dan wij. Laten we door hen geïnspireerd raken.
”.