Bij Allerzielen steek ik altijd een kaarsje op voor Ruben. Jaren heb ik gezwegen, maar nu wil ik de hele geschiedenis opschrijven, voor er niemand meer is die het kan navertellen. Ik leerde hem kennen tijdens een optreden in een boekwinkel.
Hij had mijn Vogeldagboek bij zich, beduimeld en uiteengevallen. „Zal ik je naam erin schrijven?”, vroeg ik. „Hoe heet je?” „Ruben”, zei hij bedeesd.
„Mag ik iets vragen?” Wat een lief, knap gezicht had hij, met die donkere krullen. „Alles”, zei ik. „In het boek zeg je dat je nooit een purperreiger gezien hebt.
Is dat intussen veranderd?” „Nee”, zei ik. „En dat zal ook niet snel gebeuren.” Sinds ik weer alleen woonde en geen auto meer had, kwam ik niet ver meer.
De dokter had me bevolen elke dag een half uur te wandelen, ‘door weer en wind’, en zo liep ik elke dag een kwartier heen en een kwartier terug, zonder enig plezier, tussen het Pestbos en het weiland achter mijn huis. Aalscholvers, kraaien en een enkele blauwe reiger, veel meer zag ik niet. Purperreigers kwamen in deze contreien niet voor.
Een paar dagen na het optreden in de boekwinkel stond ik in de gang mijn schoenen aan te trekken toen de klep van de brievenbus geluidloos openging en er een grote envelop naar binnen werd geschoven. Ik rukte de deur open en riep: „Betrapt!” Het was de jongen uit de boekwinkel, Ruben. „Ik weet wat er in die envelop zit”, zei ik.
„Een foto of een tekening van een purperreiger.” Hij keek me met open mond aan. „Hoe weet je dat?” „Ik ben met de helm geboren”, zei ik.
„Dan ben je helderziend.” Ruben bleek een voortreffelijk fotograaf, de purperreiger stond er haarscherp op: het felle oog, de streep over de hals als een vraagteken. Maar het was vooral iets in de achtergrond dat mijn aandacht trok: een stuk prikkeldraad dat in de bast van een wilg was gesnoerd.
„Waar is dit?”, vroeg ik. „Zal ik het je laten zien?”, zei Ruben. „Het is vlakbij.
” Maar ik wist het al: dit was het Pestbos. Ik pakte mijn huissleutels, schoot in mijn jas en een paar minuten later waren we op weg. Het was fijn weer eens naast iemand te lopen.
Vertrouwd. „Daar”, wees Ruben. „Daar zat die reiger.
Waar het prikkeldraad door die wilg is gegroeid.” „Het bos dijt uit”, zei ik. „Ben jij er wel eens in geweest?”, vroeg Ruben.
„Aan de andere kant is een brug met een hek, maar daar hangt een ketting omheen. Het slot is zwaar verroest.” „Het is een pestbos”, zei ik.
„Lang geleden gooiden de boeren daar de kadavers van dode dieren neer. Een grote kuil, beesten erin, aarde erover, hek eromheen en wegblijven. Tot op de dag van vandaag.
Geen mens durft daar te komen, en terecht. Die bacteriën blijven springlevend. Ik droom wel eens van dit bos en het zijn altijd nachtmerries.
” Zwijgend keken we naar de overkant van de brede sloot. De donkerrode kruin van een beuk torende boven alle bomen uit. „De stam van die beuk moet gigantisch zijn”, zei ik.
„Wist je dat er onder een beuk niets kan groeien?”, zei Ruben. „Het bladerdak is zo dicht dat er geen licht doorheen komt.” „Hij duldt geen ander leven in zijn buurt”, zei ik.
„Het is een despoot. Maar ooit zal hij sterven.” „Ben jij bang voor de dood?”, vroeg Ruben.
„Ik niet. Lekker rustig.” Terug bij mijn huis, nodigde ik Ruben binnen voor een glas wijn.
Mijn anders zo schuwe poes Calypso sprong bij hem op schoot. „Wat een lief beestje”, zei Ruben. „Gisteren had hij een rat.
Dit lieve beestje slikte die rat met kop en staart in één keer door, zoals slangen en uilen dat doen. Vanmorgen lag de huid van die rat op de deurmat, nog helemaal intact. Uitgebraakt als een uilenbal.
” Ruben was onder de indruk. „De natuur neemt precies wat ze nodig heeft. Niet meer en niet minder.
Heel anders dan mensen.” „En dan moet je weten dat Calypso, voor ik haar adopteerde, drie jaar lang in een flat onder de bank gezeten heeft”, zei ik. „Ze was nog nooit buiten geweest.
En nu is ze een eersteklas jager.” „Moet je nagaan hoe diep die instincten zijn”, zei Ruben. Na die eerste keer kwam Ruben me bijna elke dag aan het eind van de middag ophalen.
Mijn dagelijkse wandelingen waren niet langer een vervelende verplichting maar iets waar ik me op verheugde. De vriendschap met Ruben stond los van mijn gewone leven. Ik nodigde hem wel eens uit als ik ergens moest optreden en zelfs een keer voor mijn verjaardag, maar dan lachte hij maar zo’n beetje.
Hij kwam nooit. Geen van mijn vrienden heeft hem ooit ontmoet. Het werd winter, lente, zomer en herfst.
Ik voelde me weer beter en was vaker weg. Zo langzamerhand begon Ruben me ook een beetje te vervelen. Nog maar zelden nodigde ik hem na afloop bij mij thuis uit, want na een glas wijn praatte hij alleen nog over energie, entiteiten, gevoelslichamen en zielsverhuizing.
Op een dag zei hij tijdens een wandeling: „Er is iets gebeurd. Ik kan energie nu ook zíen. Een soort trillingen zijn het, en kleuren.
Kijk. Die berk bijvoorbeeld, die heeft een blauwgrijs aura. Zie jij dat ook?” „Niet echt.
” Hij wees naar het Pestbos. „En boven de beuk is het aura – daar is eigenlijk geen woord voor. Hoe moet dat als je iets ziet wat nog nooit iemand gezien heeft? Moet je dan een nieuw woord verzinnen?” „Nee hoor”, zei ik.
„We hebben woorden genoeg.” Ruben luisterde niet. „Die beuk is duivels.
Jij zei ooit dat je die stam wilde zien. Dat was de eerste keer dat we hier liepen, weet je nog? Zullen we het doen? Mijn buurjongen heeft een kano, die mag ik vast wel een keer lenen.” „Ben je gek?”, zei ik.
„Je moet wegblijven van dat bos.” We waren aan het eind van de laan gekomen en draaiden gelijktijdig om, als synchroonzwemmers. Ruben praatte maar door.
Hij werd steeds opgewondener. „Ik kan energie ook helen. Geloof je dat?” „Nee Ruben”, zei ik.
„Dat bestaat niet. Dat moet je echt direct uit je hoofd zetten. Dat is een waan.
” Daarna kwam hij niet meer. Het nieuwe jaar brak aan met drie zware stormen kort achter elkaar. Vervolgens begon het te vriezen, zoals het in geen jaren gevroren had.
In de stad werd geschaatst. Op een middag ging de bel, lang en hard. Ruben.
Ik herkende hem bijna niet. Het was of iemand hem vol lucht gepompt had, als een ballon: zijn jas spande om zijn buik, zijn gezicht was opgeblazen en zat vol kleine wondjes. Zijn mooie krullen waren verdwenen: zijn hoofd was volledig kaal, zelfs zijn wenkbrauwen waren weggeplukt.
Hij stommelde langs me heen naar binnen, viel op de bank en begon te huilen. Zijn kleren waren vuil, gescheurd en stonken naar bedorven water en rotte kiezen. Ik ging naast hem zitten en sloeg mijn arm om zijn schouder.
Zijn lichaam schokte. Telkens stak hij zijn hand onder zijn kleren en krabde aan zijn bolle buik. Zijn nagels waren lang en bruin.
„Ik heb gevisualiseerd dat je thuis was”, zei hij, met een glimlach. „En je bent er.” Ik pakte zijn hand en gaf er een kneepje in.
„Je moet meekomen”, zei hij. „Nu meteen. Vannacht gaat het dooien, maar nu kunnen we nog naar de overkant lopen.
Je móet het zien.” Hij stond op en zonder een moment te aarzelen liep ik achter hem aan. Hij moest naar een dokter, maar hoe kreeg ik hem zo ver? Ik gaf hem een arm en drukte hem stijf tegen me aan.
„Weet je nog die eerste keer?”, zei hij. „Dat je wist dat ik het was? Ik ben nu ook helderziend geworden.” Ach, die vertrouwde stem uit dat verwoeste gezicht! Bladeren, takken en omgewaaide bomen zaten vastgevroren in het ijs rond het Pestbos.
Een ontwortelde iep had een deel van het prikkeldraad met paaltjes en al uitgerukt. Ruben stapte het ijs op, draaide zich om en stak zijn hand naar me uit. Een moment twijfelde ik.
Toen greep ik zijn hand en liet me op het ijs zakken. De takken en bladeren gaven onze voeten houvast. In een paar stappen waren we bij het riet aan de overkant.
Toen Ruben op de oever wilde stappen, zakte zijn voet met een slurpend geluid door het ijs. Donker water borrelde omhoog en een geur van bederf steeg op. Maar ik bleef zijn hand vasthouden, greep met mijn vrije hand een tak en liet me voorover vallen.
Ruben trok me de oever op. We stonden voor een muur van bomen en struiken. Schuingezakte zwarte stammen, half weggevreten door tonder- en zwavelzwammen versperden ons de weg.
Doornstruiken grepen ons vast. Boven ons kraakten de takken en ritselden de laatste dorre bladeren. Sterrenschot, slakkenslijm, en glanzende porseleinzwammen lichtten op.
Ruben liet mijn hand los om met zijn blote handen de doornstruiken uiteen te trekken. Takken zwiepten me in het gezicht, bloed drupte op mijn jas. We kwamen aan de rand van een open plek.
Het was doodstil ineens, alsof het bos zijn adem inhield. Daar stonden wij, heel klein, aan de voet van de rode beuk die zich als een immense klauw in de aarde had vastgegrepen. Een diepe spleet, manshoog, had een gapende holte gevormd, waar de wortels, als tentakels, over elkaar heen lagen.
Veren en botjes lagen verspreid over de donkere aarde. Kraaien, eenden, mussen en muizen, geheel of gedeeltelijk uiteengereten. Hier had een slachting plaatsgevonden.
Een dode zilverreiger hing als een gescheurde doek over een tak en wiegde zachtjes heen en weer. „Luister!”, fluisterde Ruben. „De boom! Hij ademt!” Er klonk inderdaad een geluid, heel zacht.
Het maakte de stilte nog dieper. Zag ik het werkelijk? De stam pulseerde, zacht maar onmiskenbaar. De boom ademde in en uit.
„Zie je het?”, fluisterde Ruben. Zijn ogen straalden. Met uitgestoken handen liep hij, krakend over botjes en vogelkopjes, naar de stam.
Ik wilde hem terugroepen, maar kon geen geluid uitbrengen. Met uitgespreide armen drukte Ruben zich tegen de bast aan, zijn hoofd tegen de bast. En geloof het of niet, maar een tak kromde zich en streelde zijn wang.
Een siddering ging door Rubens lichaam en hij zeeg ineen. Het was of hij leegliep: zijn kleren slobberden om hem heen en alle zwelling verdween uit zijn gezicht, dat weer jong en mooi werd. Zijn ogen sperden zich wijdopen en zijn mondhoeken krulden op in een uitdrukking van kinderlijke blijdschap.
Daar lag hij, als een offerande. Krakend opende de spleet in de boom zich. Hetzelfde slorpende geluid dat ik had gehoord had toen Rubens voet in de modder verdween, weerklonk.
Nog éénmaal zag ik die stralende lach op Rubens gezicht. Toen vluchtte ik, het kreupelhout in. Geen mens die aan zijn lot ontkomt.
.
Vermaak
Mijn vriend Ruben. Griezelverhaal van Nicolien Mizee voor Allerzielen
Op 31 oktober wordt Halloween gevierd, op 2 november worden de doden herdacht voor Allerzielen. Romancier Nicolien Mizee schrijft speciaal voor NRC een kort verhaal. „Hier had een slachting plaatsgevonden.”