Luc Devoldere’s zwerftocht langs de grenzen van het Romeinse rijk levert een heerlijke geschiedenisles op

Het reisverslag van classicus Luc Devoldere leest als een geschiedenisles, waarin het hele Romeinse keizerrijk voorbijkomt.

featured-image

Stel je bent in Utica, Tunesië en zegt tegen de taxichauffeur, de suppoost en een jonge Turkse toeriste dat ‘we ooit allemaal in hetzelfde rijk hebben gewoond’. De Vlaamse essayist en classicus Luc Devoldere, die de opmerking maakte, schrijft erover in zijn nieuwe boek Zwerven langs de Limes. De randen van het Romeinse Rijk.

Als reactie oogstte hij verwondering, een glimlach en zwijgen. Het Romeinse rijk geldt als de bakermat van Europa, maar was in feite veel omvangrijker. Grote delen van het Midden-Oosten en Noord-Afrika behoorden ertoe, terwijl de machtigste delen van het huidige Europa (het hele Noorden en Scandinavië, om over Rusland maar te zwijgen) juist erbuiten vielen.



Je weet het eigenlijk wel, maar door de lectuur wordt die kennis weer even geactiveerd. Over de inzet van zijn boek schrijft Devoldere simpelweg: ‘Ik wou langs de grenzen van dat Rijk reizen en noteren wat ik zag’. In de praktijk is het heel wat meer geworden.

Zwerven langs de limes is behalve een reisverslag, ook een geschiedenisles uit de losse pols, waarbij zowat het hele Romeinse keizerrijk voorbijkomt, evenals een reeks mini-essays over van alles en nog wat dat zich onderweg aandient. Want de imaginaire reconstructie van al die Romeinse forten en legerkampen, waarvan zelden meer dan resten bewaard zijn gebleven, wordt op den duur toch een beetje monotoon, vanwege de ‘indrukwekkende architectonische uniformiteit van de Romeinse beschaving’, zoals Devoldere het hoffelijk formuleert. Dat tekent zijn stijl.

Bij hem geen schrille tonen of polemisch venijn, eerder milde, beschaafde meditaties. Hoewel hij naar eigen zeggen het idee voor dit boek kreeg in Leiden (waar de limes dwars door de huidige stad loopt), begint de reis in Engeland, bij de Muur van Hadrianus, het meest zichtbare restant van de oude rijksgrens. Daarna beweegt Devoldere zich oostwaarts, door Nederland en Zuid-Duitsland, de Rijn volgend en daarna de Donau.

De grens is hier een ‘waterweg’, en dat relativeert iets van het ondoordringbare karakter ervan. Net als een membraan liet de limes ook het nodige door – uiteindelijk ten koste van het Rijk. Maar zover zijn we nog niet.

De ‘val van Rome’ zal pas in de laatste honderd bladzijden uitvoerig aan bod komen en daar eerder worden voorgesteld als een geleidelijke ‘transformatie’ (zij het met ‘geweld en abrupte schokken in de vijfde eeuw’) dan als de spectaculaire breuk die er vaak van gemaakt wordt Devoldere slaagt erin het verleden tot leven te wekken (‘Diocletianus moet hier hebben geijsbeerd’) op basis van de resten die hij aantreft. Tegelijkertijd ontbreekt de zelfspot niet: ‘We dromen ons weer een Romeins fort bij elkaar’. Sommige van de verhalen zijn misschien een beetje obligaat, maar wie kent ze nog ? Zo krijgen we in Doorn een korte excursie naar het kasteel waar de laatste Duitse keizer Wilhelm II na 1918 jarenlang verbleef, in Bad Ems gaat het over de Emser Depesche, aanleiding tot de Frans-Pruisische oorlog van 1870-’71.

In Wilflingen wordt het huis bezocht van de schrijver en soldaat Ernst Jünger, een ‘tweede Arminius’ volgens Devoldere, die dan zojuist heeft uitgelegd wie de eerste was: de overwinnaar van de slag in het Teutoburgerwoud in het jaar 9, toen de Germanen onder zijn leiding enkele Romeinse legioenen in de pan hakten. In Bulgarije bezoekt hij het dorpje waarin Elias Canetti werd geboren, hoewel dat toch niet veel met het Romeinse Rijk te maken heeft. Dat kan weer niet worden gezegd van het Roemeense Constanta, gelegen naast het vroegere Tomi, bekend als het ballingsoord van Ovidius.

Waarom de dichter daarheen was verbannen door Augustus, wordt uitgebreid besproken, zonder dat Devoldere tot een eenduidige slotsom komt. Na Turkije ‘stokt’ het boek even. Syrië en Irak zijn onbereikbaar vanwege oorlog en onveiligheid; even later blijkt hetzelfde te gelden voor Libië.

Dus wijkt onze reiziger uit naar het ooit Griekse Klein-Azië. Daar werd – ver vóór het Romeinse rijk – de filosofie uitgevonden, evenals de geschiedschrijving (Herodotus). Naar aanleiding van Diogenes van Sinope, die zich als eerste ‘kosmopoliet’ zou hebben genoemd, krijgen we een beschouwing over de tegenstelling tot het provinciaalse, waarbij Devoldere de prikkelende stelling poneert dat je eerst provinciaal moet zijn om wereldburger te kunnen worden.

De dichotomie tussen beide klopt niet volgens hem. Over Klein-Azië schrijft Devoldere dat Europa er ‘begonnen’ is. Bij dat begin hoort ook het christendom, dat in de gedaante van de apostel Paulus hier eveneens wortels heeft maar pas iets zuidelijker, in het huidige Israël, echt is begonnen.

Devoldere besteedt er – terecht – veel aandacht aan en onthult en passant de ‘Roomse jongen’ die schuilgaat in de erudiete classicus. In Marokko trekt hij zich zelfs een week terug in een sober klooster, ten einde het christendom ‘in zijn puurste en hoogste vorm’ te ervaren. De verovering van het Romeinse rijk door deze religie onder Constantijn de Grote blijft ‘een onwaarschijnlijk verhaal’, dat we niettemin moeten blijven vertellen, aldus Devoldere, ook al raakt het christendom in Europa steeds meer gemarginaliseerd.

Dat de EU geen consensus bereikte om het als een Europese traditie op te nemen in zijn gemankeerde grondwet, is voor hem ‘voldoende reden om het geloof op te zeggen in deze politieke constructie’. Onder alle hoffelijkheid sluipen zo alsnog enkele stekelige hedendaagse kwesties het – vooral historische – verhaal binnen. Ze verhogen de levendigheid ervan: tussen het Romeinse rijk en het Europa van nu bestaan talloze draden die Devoldere soms eventjes onder hoogspanning zet.

Ook staat hij stil bij een recenter verleden, zoals in het Egyptische Alexandrië, waar van de ‘Europese stad’ van Durrell en Kavàfis uit de eerste helft van de vorige eeuw niets meer over blijkt te zijn. Alle reden dus om Kavàfis’ prachtige gedicht ‘Antonius door zijn god verlaten’ integraal te citeren. Nostalgie en weemoed liggen hier onvermijdelijk op de loer, maar daar wil Devoldere liever niet aan toegeven.

De vraag is of hij het niet toch een beetje doet, door zijn boek te laten eindigen in Frans-Vlaanderen, het ‘meest dichte buitenland’ voor de Vlaming die hij is. Het is ‘iets vertrouwds dat wij niet bezitten’ en het verleidt hem tot de bekentenis dat hier zijn enige en laatste ‘irredentisme’ ligt. Wat in dit geval vast niet betekent dat hij het zou willen terugveroveren, maar dat hij zich ermee identificeert.

Zo hoort het in een Europa dat leeft van haar eigen diversiteit, luidt de onuitgesproken boodschap. Een diversiteit die bestaat bij de gratie van grenzen. Het lijkt niet meer dan gepast dat Devoldere zijn reisverslag afsluit met een pleidooi voor grenzen.

Grenzen die bepalen ‘wat men is en niet is’, grenzen die ‘het andere’ mogelijk maken. Wie ze ontkent, opent een ‘doos van Pandora’, waarschuwt hij, want ‘de universele mensheid is een zichzelf ondermijnende fictie’. Wat Europa dan wel moet zijn, als zij haar universalistische illusies prijsgeeft, is een vraag zo groot dat er een apart boek voor nodig zou zijn om die te beantwoorden.

Wanneer Devoldere daar toch aan begint, onderbreekt hij zichzelf met een bars ‘Dit boek moet dicht’. Heel verstandig. Een boek over de limes dient het goede voorbeeld te geven, door ook zichzelf op tijd te begrenzen.

.