In dit museum is zout niet louter iets dat je over het eten strooit

Nederland telt veel kleine, onbekende musea. NRC portretteert er deze zomer twaalf, uit elke provincie één. Deze week deel 7: het Zoutmuseum in Delden (Overijssel).

featured-image

Zou de museumwinkel van het Zoutmuseum het goedkoopste item van alle museumwinkels verkopen? Bij de entree, tegenover de enthousiaste vrijwilligers (respectievelijk 15 en 25 jaar gastvrouw), staat op een van de planken een potje Jozo van vijftig cent. Gewoon, zo’n wit plastic potje met rode dop dat je ook in het onderste schap van de supermarkt vindt. Dat is waar de meeste mensen aan zullen denken bij zout.

Het zoutvat op tafel. Een greep in het keukenkastje tijdens het koken. Misschien de molen met zeezout, meegenomen van de vakantie in een mediterraan land.



In het Zoutmuseum is zout véél meer. ‘De’ zout, zegt men hier in Twente. Want het is de geschiedenis van de streek, van de baron die op landgoed Twickel op zoek was naar schoon drinkwater en in 1886 zout vond.

Het is cultureel erfgoed; in de omgeving van Delden staan nog zeven boortorens en honderden zouthuisjes, die eruitzien als manshoge houten hondenhokken. Het is een nog altijd bloeiende industrie: Nederland is met zeven miljoen ton per jaar de negende zoutproducent ter wereld. In de zoutfabriek in het nabijgelegen Hengelo werken bij Nobian – een afsplitsing van AkzoNobel – zo’n 400 man.

Dat wist Willem van den Berg ook allemaal niet toen hij na zijn pensioen naar Delden verhuisde. Hij zegt: „Dat het zo’n belangrijke grondstof is. Die op zo’n simpele manier wordt gewonnen.

” Hij is een van de veertig vrijwilligers die dit museum draaiende houdt, en leidt rond. Langs een reproductie van het Laatste Avondmaal van Leonardo da Vinci („Let op het omgegooide zoutvaatje bij Judas”), langs een video over de ‘witte hel’, de zoutpannen van Bonaire waar slaven te werk werden gesteld. De West-Indische Compagnie werd groot door de handel in slaven én zout.

Boven, tussen vitrines met zoutvaatjes, vertellen Willem van den Berg en voorzitter Albert Bouwmeester dat het Zoutmuseum de afgelopen jaren ongewild een politieke rol dreigde te krijgen. Van de gemeente huren ze sinds 1985 het gebouw, het oude gemeentehuis. De grootste sponsor is zoutproducent Nobian.

„Omdat Nobian wilde gaan uitbreiden naar Haaksbergen kwam er, zeker na de aardbevingen in Groningen, een grote discussie los over het gevaar van de zout. Mensen vroegen zich af of de grond hier niet zou inklinken door zoutwinning. Zo van ‘potverdikkie, straks zakken we de grond in’, vertelt Albert Bouwmeester.

Na het boren blijven er ondergrondse holtes achter, cavernes. Het Zoutmuseum nodigde Haaksbergenaren uit om langs te komen, zodat zij konden zien hoe cavernes worden afgedicht en dat zout zo hard als steen wordt. Vervolgens moest het museum wel duidelijk maken „dat we er niet zijn om de zoutwinning te promoten”.

Ook naar Nobian toe. „We willen over het belang van zout voor mensen vertellen.” Het heeft iets duizelingwekkends om diep het boorgat in te staren, en vervolgens af te zakken langs 400 meter aan eeuwenoude grondlagen, en dan onderwater, in het pikkedonker, op een zoutgrond te staan.

De collectie van 1.800 zoutvaatjes, waarvan een selectie staat opgesteld, is eigenlijk toevallig ontstaan. Een oproep bij de opening veertig jaar geleden leidde ertoe dat mensen nog altijd vaatjes doneren.

Er staan vaatjes in de vorm van een hamburger, kussende figuurtjes, Marilyn Monroe, en heel veel koks met muts. Er zijn zilveren schuitjes en kristallen bakjes. „De meest bijzondere houden we, de rest verkopen we als extra bron van inkomsten”, vertelt Albert Bouwmeester.

En kinderen krijgen er een als ze de speurtocht voltooien: „Dan weten we: over twintig jaar zien we die vaatjes weer terug.”.