Hoe leeft het in een Koolhaas-gebouw? ‘Probeer een gebouw te begrijpen, doe er moeite voor’

Sterarchitect Rem Koolhaas bouwt over de hele wereld, maar hoe is het om dagelijks in zijn ontwerpen door te brengen? Een museummedewerker, trambestuurder en architectuurdocent vertellen.

featured-image

Rem Koolhaas, die op 17 november tachtig jaar wordt, is een starchitect . Koolhaas’ gebouwen zijn iconisch, maar staan niet bekend om hun menselijkheid. Office for Metropolitan Architecture (OMA), het architectenbureau dat Koolhaas in 1975 oprichtte met Madelon Vriesendorp, Elia en Zoe Zenghelis, bouwt en ontwerpt in de hele wereld, maar brak ooit door met de Kunsthal in Rotterdam en heeft daar het hoofdkantoor.

Hoe is het om elke dag in de OMA-gebouwen door te brengen? Werken ze zoals bedacht, hoe is de sfeer? NRC bezocht drie gebouwen in Nederland en sprak een museummedewerker, een trambestuurder en een architectuurdocent. Ronny Theeuwes draait zich om, staat stil en markeert de ruimte met zijn armen. „Dit is mijn favoriete punt in het gebouw.



” Het gebouw is dat van de Kunsthal in Rotterdam, geopend in 1992. Het vormde een doorbraak in de carrière van Koolhaas en OMA. Theeuwes, hoofd publiek en onderwijs bij de kunstinstelling, heeft vanaf zijn favoriete punt boven in het auditorium, uitzicht over de zaal.

Hij ziet een trap die verder naar boven leidt, en links ziet hij een tentoonstellingszaal. „Als je hier goed om je heen kijkt”, zegt Theeuwes, „zie je overal contrast. Goedkoop versus duur materiaal, hard tegen zacht, schuin tegen recht.

” Koolhaas heeft het gebouw bedoeld als ‘ Palais des Festivals ’, een plek waar van alles tegelijkertijd kon gebeuren. Zo hoopt, en denkt, Theeuwes ook dat zijn publiek het gebouw ervaart. Op een feestelijke vrijdagavond in de Kunsthal, bijvoorbeeld, „dan wil je dat bezoekers het gebouw gaan verkennen, niet alleen in het café komen, maar ook in de tentoonstellingen komen.

En door het gebouw lukt dat best goed: je hebt altijd een doorkijk naar nieuwe ruimtes, en je ziet hier overal rare dingen.” Hij wijst naar een enorme schroef die uit een betonnen plafond steekt. Die schroef heeft een functie in de constructie, maar hoeft niet zichtbaar te zijn, dat is een esthetische keuze.

Niet alles werkt nog als in de jaren negentig. De Kunsthal heeft nu meer bezoekers dan in de jaren negentig. Nog altijd is het architectenbureau van Koolhaas betrokken bij het gebouw: gezichtsbepalende ingrepen worden met OMA besproken, zodat het idee van het ontwerp overeind blijft.

Zoals het verplaatsen van de hoofdentree tien jaar geleden. En binnen de mogelijkheden probeert de Kunsthal haar gebouw toegankelijker te maken. Misschien, zegt Theeuwes, moeten er wel meer wc’s komen: die hebben ze alleen beneden, niet ergens bij in de tentoonstellingen.

En de hellingen van Koolhaas kunnen te stijl zijn voor bezoekers met een rolstoel. Er zijn liften en alternatieve routes, maar er wordt nagedacht over verbetering. „We krijgen best vaak de vraag van bezoekers: waar ben ik nou eigenlijk?”, zegt Theeuwes.

Dat snapt hij: je krijgt niet snel grip op het gebouw. „Soms is het ook voor mensen die hier werken even nadenken over de snelste route.” Er zijn zeven tentoonstellingsruimtes, die lopen veelal in elkaar over.

„Vaak merk je dat bezoekers wel in de flow komen. Eerst zijn ze nog bezig met de route, maar als je je eraan over geeft, en gaat dwalen, dan werkt het gebouw opeens voor jou.” ‘Ja, dit gebouw is niet gezellig”, zegt architectuurhistoricus Martijn van Beek als hij voor de grote glazen façade van het Educatorium staat op de Utrechtse Uithof.

„Maar dat zeg ik neutraal.” Hij tuurt de kantine in, een grote, open ruimte waar het plafond schuin oploopt. In de ruimte zijn een paar houten huisjes neergezet, die zijn geen onderdeel van het ontwerp van OMA.

De huisjes laten zien, zegt Van Beek, „precies in welke behoefte de ruimte niet voorziet”. Dit gebouw „negeert de menselijke schaal”, zegt hij, weer zonder afkeurende toon. Min of meer onbedoeld verhuisde Van Beek in 1999 naar Utrecht.

Hij was achttien en ging wiskunde studeren. Het nieuwe Educatorium (1995), met zijn ruime college- en tentamenzalen, speelde een hoofdrol in die studietijd. Van Beek lunchte vaak in de grote kantineruimte, waar nu houten huisjes staan.

Er kwamen studenten van allerlei studies: OMA, dat ook een ruimtelijk plan voor de Uithof ontwierp, zag voor het gebouw een centrumfunctie voor alle omringende faculteiten. Martijn van Beek herinnert zich dat hij het een open gebouw vond, een gebouw dat niet leek op wat hij kende, en dus „niets oplegde. Ik kon zelf bepalen wat ik hiervan ging maken.

” Van het gebouw, en van zijn leven als student. En pas later, hij is nu docent aan de opleiding Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht is, had hij echt aandacht voor het veelzijdige materiaalgebruik, de hellingen, de kenmerkende constructie van twee gebogen betonnen platen die in elkaar schuiven en het aanzicht van het gebouw bepalen. Hij neemt zijn studenten elk jaar mee naar het kantoor van OMA: „Die mensen hebben daar zó’n plezier in het experiment.

” Koolhaas gebruikt graag golfplaat, er is veel beton dat op glas leunt (lijkt te leunen) in plaats van andersom, en als je het niet verwacht, duikt er kostbaar marmer op. Het maakt de gebouwen soms verwarrend. In een collegezaal pakt Van Beek een trapleuning vast, een zwart touw door stalen pijlers: „Ja! dit is dus OMA.

” Dan wijst hij naar een opgeknoopt gordijn langs de wand van de collegezaal. „Dit is niet OMA, dit is een gefrustreerde gebruiker.” Goed, het gebouw is best grijs, vooral in de entreehal, en als je een regenachtige fietstocht achter de rug hebt, hier komt voor een tentamen, en het is al etenstijd: dan heb je misschien geen zin in het experiment van Koolhaas.

Dat begrijpt Van Beek. Maar uiteindelijk, vindt hij, is het gebouw „een test voor je verbeeldingskracht”. Probeer een gebouw te begrijpen, doe er moeite voor, dat probeert hij zijn studenten ook mee te geven: „Stel je oordeel uit.

” Of hij de tramtunnel mooi vindt? „Het licht doet een hoop, hè”, zegt Maarten Bruin, al vijftien jaar trambestuurder bij de HTM in Den Haag. En de materialen, de met hout beklede perrons, de rotsachtige wand, de Koolhaashelling, „die hebben ook wel wat”. Bruin stapt uit bij de eerste van twee ondergrondse tramhaltes in de tunnel, onder het Spui.

Op de korte rit vanaf het centraal station komt hij veel HTM-collega’s tegen, hij kent ze vrijwel allemaal. „Hier bij HTM ga ik oud worden hoor, elke dag is anders. Mensen zeggen soms: o, zit je op de tram, steeds maar heen en weer.

Maar zo is het niet.” De trambestuurders zijn de ogen van de stad, je moet om je heen kijken, legt hij uit. „Je moet één ding niet vergeten: we zitten in een hele rare tijd.

Wij zijn de ogen. Een tas die alleen staat, die moeten wij snel kunnen zien. Ook al is het maar een heel klein tasje.

” In de haltes van de tramtunnel uit 2004 zijn veel verdiepingen, hellingen, functies, plateaus, en via de entree van de parkeergarage komt licht van buiten. OMA noemt de tunnel een souterrain, en omschrijft het ook als een gebouw. Is het er niet onoverzichtelijk voor de trambestuurder? Nee, zegt Bruin.

Als hij vanuit de tunnel een halte binnenrijdt, verbreedt de ruimte stapsgewijs, „Het is niet zo van boem, halte, het gaat heel rustig.” Als trambestuurder kun je dan goed een beeld vormen van de situatie, overzicht scheppen. Ze worden daar ook op getest, zegt Bruin: ruimtelijk inzicht, om je heen kijken, alert zijn.

En ze moeten alle vluchtroutes uit hun hoofd kennen. Daar zijn er veel van in de tunnel, zegt hij. Er wordt goed toezicht gehouden.

Foto’s maken is er verboden, eten mag ook niet. Reizigers worden er weleens op aangesproken door beveiligers. Het staat op bordjes, zegt Bruin, maar mensen zien dat over het hoofd.

Hij vindt het een goede regel, het zou anders snel vies worden: „Ja, weet je hoeveel mensen hier lopen, constant.” Bruin vindt ook dat je de tunnel een gebouw kunt noemen. Hij wijst naar het kantoor waar je vanuit de ondergrondse Spui-halte in kan kijken, en de garage die ook in het souterrain verwerkt is: het voelt hier voor hem als een gebouw, en dat kun je lang niet over elke tunnel zeggen.

„Je hebt bijvoorbeeld de Vliettunnel in Leidschendam, daar heb je niks, dat is écht een tunnel.”.