‘Hier. Je weet nooit waar het goed voor is.’ De spontane verzetsdaad van een 18-jarig meisje uit Den Haag

In 1942 nam de 18-jarige Joodse Liny Pajgin afscheid van haar schoolvriendin Senta Goverts; ze zou de volgende dag vluchten. In een opwelling deed Senta iets wat hun beider levens blijvend zou beïnvloeden.

featured-image

Senta Baudet-Goverts krijgt straks een onderscheiding voor haar moed, maar wat ze voelt, is een soort schaamte. Het is 11 april 1991, een stampvolle zaal in het RAI-gebouw in Amsterdam. Burgemeester Ed van Thijn is er, en minister Hedy d’Ancona.

De zaal gonst van gedempte opwinding. Ze slaat het programmaboekje open. Haar naam staat tussen die van 66 anderen die vandaag geëerd worden door Yad Vashem, de Israëlische organisatie die zich ten doel stelt de herinnering aan de Jodenvervolging in stand te houden.



Ze zal een penning en een oorkonde ontvangen, haar naam wordt in Jeruzalem in een muur gebeiteld. De meeste anderen krijgen de onderscheiding omdat ze Joodse onderduikers in huis namen, hele families vaak. Sommigen werden verraden en verloren als gevolg daarvan een geliefde, zoals de Limburgse vrouw wier man werd afgevoerd naar concentratiekamp Neuengamme en nooit meer terugkwam.

Hun onderduikers haalden het einde van de oorlog wel. Daarbij steekt wat zij gedaan heeft nogal mager af, meent ze. Ze kijkt opzij, naar haar vriendin.

Die is net als zij tegen de zeventig nu, en oma. Dat is wat we vandaag vieren, denkt ze, dat Liny de Holocaust heeft overleefd. Wat de een voor de ander deed, bijna vijftig jaar eerder, toen ze allebei achttien jaar waren, begon met een in een split second genomen beslissing.

Strikt bekeken had de goede daad niet geholpen. Maar Liny Yollick-Pajgin, die Senta had voorgedragen voor deze onderscheiding, had het scherp gezien: uiteindelijk, los van de uitkomst, maakt de keuze om iemand onbaatzuchtig te willen helpen de wereld hoe dan ook beter. Liny had Senta gebeld om te vragen of ze elkaar ergens in de stad konden ontmoeten.

Het was 13 juli 1942. Ze waren klasgenoten geweest op de Dalton HBS voor Meisjes, maar aan het begin van het schooljaar hadden de Joodse leerlingen op last van de bezetter moeten vertrekken. Sindsdien zagen ze elkaar minder.

Liny zei dat ze de volgende dag met haar moeder en haar jongere zus Nellie zou vluchten. Weg uit Den Haag, weg uit Nederland. Ze hoopten Zwitserland te bereiken.

Ze kwam uit een orthodox-Joods gezin, haar ouders waren middenstanders en van oorsprong Oost-Europese immigranten. Een andere wereld dan Senta’s intellectuele en culturele Haagse milieu. Liny’s vader, Leo Pajgin, was een half jaar eerder, op zijn 53ste, gestorven.

Toen hij ’s nachts een hartinfarct kreeg, was er geen dokter te vinden die hem kon behandelen: de Joodse artsen mochten na spertijd niet over straat, de niet-Joodse mochten geen Joden helpen. „De nazi’s hebben mijn vader vermoord”, zei Liny altijd. Ook Senta had in zekere zin geen vader meer.

Jan Goverts was van pianobegeleider, koordirigent en muziekrecensent ‘opgeklommen’ tot hoofd van de afdeling klassieke muziek van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, het door de Duitsers gerunde cultuurministerie. Volgens haar moeder, Bep Hertogh, zelf vurig anti-nazi, was Jan geen echte nationaal-socialist maar had zijn innige liefde voor de Duitse muziek, vooral Bruckner en Wagner, hem zwak gemaakt. Bep was jaren geleden van hem gescheiden maar hield nog steeds van hem.

Senta niet, zij wilde niets meer van Jan weten (ze noemde hem ‘Jan’, geen ‘papa’ of ‘vader’). Ze vond hem een slappeling, een opportunist, ze walgde van het idee dat hij tijdens gala-avonden in concertzalen en schouwburgen in de loge zat naast Seyss-Inquart en andere nazi-kopstukken. Voor haar was het vanzelfsprekend om medemenselijkheid te stellen tegenover de haat en de repressie van de Duitsers.

Dus toen Liny die dag vertelde over haar aanstaande vlucht, pakte Senta haar persoonsbewijs, gaf het aan Liny en zei: „Hier. Je weet nooit waar het goed voor is.” De volgende ochtend heel vroeg stond Liny voor haar kledingkast.

Ze haalde er twee jurken uit en trok ze allebei aan, de ene over de andere. Ze keek in de spiegel of het opviel. Gelukkig was het niet zulk warm weer, want ze moest ook haar jas nog aan.

Daarin had Liny een extra binnenzak genaaid om haar boekje over Van Gogh, een paar kleurpotloden en tekenpapier in te kunnen stoppen. Een koffer konden ze niet meenemen, alleen een tas met eten, anders zouden ze te veel opvallen. Liny wist niet of ze Den Haag ooit terug zou zien.

Of ze hun huis ooit zou terugzien. En het Gemeentemuseum, waar ze vroeger na school bijna dagelijks even naartoe ging om naar de Mondriaans te kijken. Uit een andere zak haalde ze Senta’s persoonsbewijs.

Sinds 1941 was het voor alle Nederlanders boven de vijftien verplicht zo’n document te hebben. Ze keek naar de foto: halflange, donkere krullen, een smal gezicht. Zelf had Liny een rond gezicht.

Maar de ‘J’ naast de foto ontbrak, zoals die in haar eigen persoonsbewijs wél gestempeld stond, met zwarte inkt, als een brandmerk. Ze had het voor ze ging slapen verscheurd. De bewegingsvrijheid van Joden was ruim twee jaar na de Duitse invasie tot een minimum beperkt.

Cafés, theaters, bioscopen, bibliotheken en bijna alle andere openbare gelegenheden waren al langer verboden voor hen, tot parken aan toe. Maar sinds een maand gold voor Joodse burgers ook een streng reisverbod. Als er controle kwam in de trein, wat steeds vaker gebeurde, werd je opgepakt als je een persoonsbewijs met een ‘J’ er in bij je had.

Dan nog liever dit document, ook al leek ze niet op het meisje op de foto. Ze stopte de kaart weer in haar jas. Liny’s moeder, Chaja Esther Pajgin-Bialystock, roepnaam Emma, was een energieke vrouw van 48.

Ze dreef, tot de bezetter dat onmogelijk maakte, een goedlopende schoenenzaak in de Schoolstraat, midden in het centrum van Den Haag. Boven de winkel woonden ze. Samen met de inkomsten van de twee bioscopen die Liny’s vader uitbaatte hadden ze daar voor de oorlog met het gezin in welstand van kunnen leven.

Na zijn dood in december 1941 besloot Emma te vluchten voor de nazi’s. Een half jaar lang was ze bezig geweest met de voorbereidingen. Ze verkocht de complete voorraad schoenen – aan een Duitse legerofficier nota bene.

Iets waar ze hem haar hele leven dankbaar voor zou zijn, want hij had haar ook kunnen arresteren en de schoenen simpelweg in beslag kunnen nemen. Het geld wisselde ze in voor gouden munten. Daarmee zouden ze de passeurs (mensensmokkelaars) kunnen betalen.

De goudstukken verstopten ze in de holle hakken van hun schoenen. Liny hoorde de sleutel in het slot van de voordeur. Haar moeder kwam thuis van de markt.

„Kom”, hoorde ze van onder aan de trap, „ik heb wat voor je verjaardag!” Liny werd achttien vandaag, maar een cadeau was het laatste wat ze verwachtte. Door de oorlog begon werkelijk alles wat het leven glans gaf schaars te worden. Voor Joden was het nog moeilijker, zij mochten sinds kort alleen nog op beperkte tijden inkopen doen, en uitsluitend bij Joodse handelaren.

Dus het was een klein wonder dat op de eettafel, in een porseleinen schaal, drie gigantische, blozende perziken lagen. Moeder en Nellie zongen ‘lang zal ze leven’ en ze aten allemaal een perzik. Toen tornden ze de gele sterren van hun jas en vertrokken.

Twee dagen later stopte er een wagen van de Gestapo voor Senta’s huis in de 2e Sweelinckstraat. Ze zag een groepje Duitse politiemannen uitstappen en naar de voordeur lopen. Eerst was ze bang dat ze voor Han kwamen, haar vriend; hij deed verzetswerk en als er gevaar dreigde, verschool hij zich soms bij hen thuis in de kruipruimte onder de vloer.

Misschien was hij verraden en zochten ze hem hier. Godzijdank was hij er nu niet. Maar toen haar moeder opendeed, hoorde Senta haar eigen naam.

Ze liep de gang in. Een van de Gestapo-mannen keek haar aan, zwaaide met haar persoonsbewijs en zei: „Senta Goverts? Mitkommen. ” Even later sleurden ze ook Frans, haar twee jaar jongere neef – hij was pas zestien – de arrestantenwagen in.

Hij was toevallig op bezoek en had nergens iets mee te maken. Die avond, liggend op een strozak, staarde Senta door het raam hoog boven in haar gevangeniscel naar de blauwgrijze lucht. Het was nog lang geen nacht, maar in het Oranjehotel in Scheveningen, een van de huizen van bewaring waar de Duitsers arrestanten naartoe brachten, gingen al om acht uur de lampen uit.

Ze rilde. Het was hoogzomer, maar sinds ze was binnengebracht had ze het voortdurend koud gehad. De kilte trok op vanuit de vloer.

Wat was er gebeurd? Had Liny het document onderweg verloren? Nee, want dan zou de Gestapo geen reden hebben gehad om haar thuis op te halen en gevangen te zetten. Het kon bijna niet anders of Liny was betrapt, en dus ook opgepakt. Vanaf het begin van de oorlog had Senta ernaar verlangd om in actie te komen tegen de bezetters, net als haar vriend Han.

Maar tot nu toe wilde hij haar niet in de illegaliteit betrekken. Ze begreep ineens beter waarom: één kleine anti-Duitse actie en ze werd meteen gearresteerd. Haar allergrootste angst was dat de Duitsers Han nu ook in het vizier zouden krijgen.

Ze kon bijna aan niets anders denken. Als er iets met hem zou gebeuren, was het waarschijnlijk haar schuld. Frans hadden ze tenslotte ook zomaar meegenomen.

Daarstraks, tijdens het luchten, klonk binnen het gegil van iemand die hard geslagen werd, en ze dacht te horen dat hij het was. Op de avond na hun vertrek uit Den Haag arriveerden Liny, haar moeder en haar zus veilig bij een boerderij aan de rand van Breda, waar ze konden overnachten. De eerste horde was genomen.

Ze waren vlak bij de Belgische grens; in het buitenland zou ze niets hebben aan Senta’s persoonsbewijs, want het was alleen in Nederland geldig. Toen ze hoorde dat de zoon van het boerengezin met de trein naar Den Haag zou gaan, deed ze iets waar ze een leven lang spijt van zou hebben. De volgende dag begeleidde een passeur hen naar België, tot aan Antwerpen.

Daar logeerden ze een paar dagen bij Liny’s oom, Chaim Bialystock. Intussen zocht hij naar een nieuwe passeur, die hen naar Frankrijk zou kunnen brengen. Zelf vond Chaim het veel te gevaarlijk wat ze van plan waren: illegaal door Europa vluchten, waar ze ieder moment door de nazi’s of hun handlangers opgepakt konden worden.

Hem leek het beter om voorlopig te gehoorzamen aan de Duitsers. Twee maanden later, op 21 september 1942, zou hij in Auschwitz worden vermoord, net als zijn vrouw Franja en hun dertienjarige dochter Miriam. Liny en haar familie hoorden na de oorlog van buren dat de Gestapo daags na hun vertrek voor de deur had gestaan om ook hen af te voeren.

Vanuit Antwerpen reisden ze met de trein naar Brussel. Op de perrons stikte het van de Duitse patrouilles. Elk moment konden politiemannen hun coupé binnenstappen en om identiteitspapieren vragen.

Het was een wonder dat ze vanaf Den Haag nog niet één keer controle hadden gehad. Aangekomen op het Brusselse Noordstation zouden ze de hele stad door moeten, naar het Zuidstation, om daar een trein richting Frankrijk te kunnen nemen. De tram was het snelst en leek het veiligst, maar de passeur dacht daar blijkbaar anders over: hij zei dat ze te voet zouden gaan en gebaarde dat ze hem moesten volgen.

Niet veel later werd duidelijk waaróm hij zo nodig met hen door het drukke stadscentrum wilde lopen. In de Adolphe Maxlaan patrouilleerden op iedere straathoek Duitsers in uniform. Liny voelde hun stekende blikken.

Ze moesten de passeur volgen, zonder hem waren ze hier verloren, maar die ging steeds sneller lopen en keek niet meer om. Op het De Brouckèreplein: een wemelende massa mensen. Dit was het drukste plein van Brussel.

Liny bleef stilstaan om te wachten op haar moeder en zusje, die achterop geraakt waren. Toen ze de passeur wilde waarschuwen, zag ze hem niet meer. Hij was ervandoor gegaan en in de massa verdwenen.

„Ik versta geen Duits, dat heb ik toch al gezegd?” Senta keek haar ondervrager zo onschuldig mogelijk aan. Ze zat nu bijna een week in het Oranjehotel. Elke dag werd ze uit haar cel gehaald voor weer een verhoor door haar Sacharbeiter , een functionaris van de Sicherheitsdienst .

Telkens stelde hij dezelfde vragen, met de dag werd hij snauweriger en intimiderender. Begreep ze niet dat haar neefje alleen maar méér slaag zou krijgen als zij haar mond dichthield? Dat ze desnoods haar moeder en kleine zusje zouden oppakken om haar aan het praten te krijgen? Soms sloeg hij hard op het bureau tussen hen in. Het lukte Senta om zich van de domme te houden omdat ze heel goed snapte dat bekennen de zaak alleen maar erger zou maken.

Voor zichzelf, maar ook voor Han, voor Liny en wie weet nog meer. Natuurlijk verstond ze Duits. Met haar moeder en haar zusje Cesca zong ze vaak Schubertliederen.

Heinrich Heine, haar lievelingsdichter, las Senta in zijn eigen taal. De SD-man stond zuchtend op, verliet de verhoorkamer en kwam even later binnen met een Nederlandse bewaker. Die vertaalde: „Wat moest die Brabantse boerenjongen met jouw persoonsbewijs? Hij zegt dat hij het jou moest terugbezorgen, hoezo? Van wie? Wat was diegene ermee van plan? Hoe ken je haar? Waar is zij nu?” Kennelijk hadden de Duitsers haar persoonsbewijs dus bij iemand anders aangetroffen.

Dat zou betekenen dat Liny misschien wél nog veilig was. Die gedachte hielp Senta om tijdens de verhoren te doen alsof ze van niets wist. Telkens wanneer Senta van het gebouwtje met de verhoorkamers naar haar cel werd teruggebracht, wankelde ze op haar benen.

Iedere nacht lag ze uren wakker van de kou en het gepieker. In haar cel stonk het naar de uitwerpselen in de kiebelton, die maar eens per week werd leeggegooid, een stank waar Senta ook na dagen niet aan gewend raakte en die de smaak van het eten bedierf, áls er al smaak zat aan het dagelijkse maal van zompige koolstamppot dat elke middag door een luikje in de deur naar binnen werd geschoven. Maar de onzekerheid was het ergste.

Het Oranjehotel was een ‘doorgangsgevangenis’; Senta wist dat van hieruit mensen naar de kampen of naar een strafgevangenis gingen, of werden geëxecuteerd op de Waalsdorpervlakte, een eind verderop in de duinen. En soms kwamen ze vrij. Wat het werd, en wanneer, wist je pas als het zover was.

In Brussel, waar hun passeur hen in de steek had gelaten midden in het drukke centrum, zag Liny de wanhoop in haar moeders ogen. Ze kenden niemand in deze stad, en zonder hulp verder reizen naar het zuiden was uitgesloten. Alleen al om voorbij Dijon ongezien de demarcatielijn tussen bezet Frankrijk en Vichy-Frankrijk over te steken en Lyon te bereiken, een voettocht van enkele dagen, hadden ze iemand nodig die de route goed kende en voor slaapplaatsen kon zorgen.

Maar Emma, Liny’s moeder, hernam zich vrijwel onmiddellijk. Ze keek om zich heen, stapte af op een man met een gele ster op zijn jas en sprak hem aan. Die man nam hen mee naar zijn huis, waar ze drie dagen bleven.

En hij zorgde voor een nieuwe passeur. De demarcatielijn was de grens met Vichy-Frankrijk – het deel van Frankrijk waar, vanuit de stad Vichy, de Duitsgezinde maarschalk Pétain de leiding had – en werd door de Duitsers streng bewaakt. Dus moesten ze de weg naar Lyon ’s nachts afleggen, in het donker.

Ze liepen door weilanden en langs wijnheuvels, door bossen en beken. Overdag sliepen ze bij boeren die de passeur van tevoren had benaderd. Als er in zo’n boerderij aan de deur geklopt werd, lag Liny verstijfd in bed.

Als ze door de velden liepen en er een geluid klonk dat ze niet meteen kon thuisbrengen trilden haar benen zo hevig dat ze niet verder kon lopen. Op een nacht, ploegend door een weiland, zag ze in de verte bewegende lichtjes hun kant op komen. Zaklantaarns van de Gestapo, dacht Liny.

Het bleken vuurvliegjes. Het lukte de Pajgins om Lyon te bereiken. Maar daar, in Vichy-Frankrijk, bleek het voor Joden niet veel beter dan waar de nazi’s het voor het zeggen hadden.

Ze verbleven in een klein hotel, waar de politie nacht na nacht razzia’s hield. Liny hoorde de laarzen stampen op de wenteltrap naast hun kamer. Iedere nacht het gebons op de deur, het gebrul: „Zijn hier Jóden?” Ze stormden naar binnen, keken onder het bed en trokken de kledingkasten open.

Het waren Franse politiemannen, die voluit samenwerkten met de Duitsers. In de maand voordat Liny en haar moeder en zus in Lyon aankwamen, had het Vichy-regime 15.000 Joden aan de nazi’s overgedragen: buitenlandse vluchtelingen, die dachten veilig te zijn in het onbezette deel van Frankrijk.

Dat zijzelf de klopjacht elke keer doorstonden, was te danken aan de gewiekste en dappere Nederlandse consul in Lyon. Sally Noach, ook Joods, had voor valse papieren gezorgd en bij „religie” ingevuld: „protestants”. Elke keer overhandigde Emma die documenten aan de politiemannen, die zich vervolgens excuseerden en vertrokken.

Intussen hoorden ze het schreeuwen van andere Joden die uit hun kamers werden gehaald en de wenteltrap afgesleurd. Iedere nacht opnieuw. Op een ochtend werd Senta in haar Scheveningse cel wakker van een schop tegen haar strozak.

„Hé, opstaan!” Werd ze naar een strafkamp overgebracht? Naar de duinen gedirigeerd? De bewaakster ging op het krukje zitten. „Voortmaken.” Senta’s handen waren nat van het zweet toen ze probeerde haar schoenveters te strikken.

Haar totale ontreddering moest de bewaakster iets hebben gedaan, want die zei, ineens op vriendelijke toon: „Je gaat naar huis.” In het kantoortje naast de toegangspoort kreeg ze haar persoonsbewijs terug. Toen Senta het voddige stukje karton weer zag met haar foto, vingerafdruk en handtekening, zou ze het ’t liefst ter plekke hebben verscheurd, uit woede om alle pijn en ellende die de Duitsers met hun oorlog aanrichtten.

Persoonsbewijzen hielpen hen om de bevolking te controleren en te onderdrukken. Ze deed het niet, ze stopte het in haar zak. Om niemand op andere gedachten te brengen vroeg ze ook niet aan wie ze het te danken had dat ze ineens, na anderhalve week gevangenschap, weer naar huis mocht.

Het bleek haar vader. Die had zijn Duitse contacten aangesproken en ervoor gezorgd dat Senta en Frans werden vrijgelaten uit het Oranjehotel. Bep had haar ex-man gebeld en gezegd: „Jan, nú moet je wat doen.

” Tot lang na de oorlog zou Senta ermee zitten dat juist haar vader, voor wie ze zich zo schaamde, degene was geweest die haar uit de klauwen van de Duitsers redde. Haar ervaringen in het Oranjehotel weerhielden Senta er niet van om in de loop van de oorlog, net als Han, zelf ook direct betrokken te raken bij de illegaliteit, onder meer als redacteur van het ondergrondse Haagse nieuwsblad De Koerier . Ook hielp ze mee met het rondbrengen van bonkaarten voor onderduikers.

Sally Noach, de Nederlandse consul in Lyon, had de Pajgins geadviseerd om niet naar Zwitserland te gaan, maar naar Suriname. Het bleek erg moeilijk om Zwitserland binnen te komen zonder opgepakt en teruggestuurd te worden door de Zwitserse politie, en bovendien was de tocht door de bergen zo gevaarlijk dat veel vluchtelingen de grens niet eens bereikten. Voor Suriname hadden ze geen visum nodig, het was Nederlands grondgebied.

Het duurde twee maanden voor de Pajgins hun doorgangsvisums voor Spanje en Portugal kregen en eindelijk uit Frankrijk konden vertrekken. Via Madrid kwamen ze in Lissabon aan, waar ze een paar weken later met ruim honderd andere vluchtelingen, de meeste Joods, op de SS Nyassa konden stappen. Vanuit Porto stoomde het schip op 10 december 1942 de oceaan op.

Na een reis van twee weken voeren ze op de dag voor Kerst de haven van Paramaribo binnen. Op de kade wapperde een Nederlandse vlag, een militaire kapel speelde het Wilhelmus. Niemand van de passagiers die het droog hield; de meesten hadden gedacht het volkslied nooit van hun leven meer te zullen horen.

De verdere ontvangst was minder warm: de vluchtelingen werden opgesloten, mannen en vrouwen apart, in een gebouw met prikkeldraad eromheen en bewaakt door Nederlandse soldaten. Veldbedden stonden hutjemutje naast elkaar in enorme slaapzalen en er waren te weinig sanitaire voorzieningen. Daar, in de vrouwenzaal van het Tehuis voor Oorlogsvluchtelingen in Paramaribo, zat Liny drie dagen later op de rand van haar veldbed.

Ze schreef een brief aan Sally Noach. Hoewel ze doodmoe was, wilde ze hem, hun redder, nu toch echt laten weten dat ze, een half jaar nadat ze Den Haag hadden verlaten, eindelijk veilig waren. Liny was tijdens de bootreis een paar keer zo zeeziek geweest, schreef ze, dat ze dacht dat haar „laatste uurtje geslagen had”.

Maar ze werden aan boord goed verzorgd, er was zelfs koosjer eten. En de stemming onder de passagiers was „gezellig” geweest. En hoewel de opvang in Paramaribo op een veredelde gevangenis leek, wilde Liny niet ondankbaar zijn: „Iedere keer als ik merk dat er een ontevreden gevoel in aantocht is, houd ik me het leven van duizenden medemensen voor ogen en dan ben ik tevreden en dankbaar als nooit tevoren.

” Na een half jaar in het Tehuis voor Oorlogsvluchtelingen kon Liny samen met haar zus Nellie terecht bij een Nederlands-Joodse leraar en zijn vrouw, Maurits en Annie Cardozo, in hun huis op palen aan de rand van Paramaribo. Cardozo gaf hun les en zorgde ervoor dat Liny alsnog haar middelbare-schooldiploma haalde. Nog voor haar examen had Liny een baantje gekregen in het kantoor van de gouverneur van Suriname, Johannes Kielstra, dezelfde man die de Joodse vluchtelingen liever zag gaan dan komen.

Kennelijk deed ze haar werk goed, want niet veel later kreeg ze een uitnodiging om bij de Nederlandse ambassade in Washington DC te komen werken. Op 5 augustus 1944 nam Liny afscheid van haar dierbaren en stapte in een vliegtuig. In haar koffer weinig meer dan een jurk, 40 dollar en de broche die haar moeder had laten maken voor haar twintigste verjaardag: een sierlijk boomblad van koper met een laagje goud, afkomstig van een gouden munt die tot in Suriname in de hak van haar schoen had gezeten.

Ook Senta nam rond die tijd een belangrijke beslissing: ze zou gaan trouwen. De Duitsers werden alsmaar repressiever, Han was lid van twee verzetsgroepen en hij was al een paar keer nipt aan arrestatie ontsnapt. Wie wist hoelang ze nog samen konden zijn? Voor een huwelijk hadden ze officieel toestemming nodig van hun ouders; tot je dertigste was dat wettelijk verplicht.

Voor Senta was het zo’n vernederende gedachte om de goedkeuring van haar vader te moeten vragen, dat ze het steeds maar uitstelden. En toen zat Jan opeens in Groningen. Na Dolle Dinsdag – de dag in september 1944 waarop (voorbarig) euforie onder de Nederlandse bevolking uitbrak omdat de bevrijding nabij zou zijn – was hij daar met zijn afdeling van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten naartoe gevlucht.

Het openbaar vervoer functioneerde steeds slechter, dus voor het echt te laat zou zijn, stapte Han op de trein naar Groningen voor een handtekening van zijn aanstaande schoonvader. Nog los van de chaotische maatschappelijke en militaire situatie was dit een levensgevaarlijke onderneming, omdat Han werd gezocht. Hij kwam heelhuids terug, met handtekening én met in zijn zak 300 gulden: een huwelijkscadeau van Jan.

Senta wilde geen geld van hem, maar ze wist wat voor offer Han gebracht had, voor haar. Dus slikte ze haar trots weg en zei: „Dat is heel wat broden waard.” In de RAI, op de stralende voorjaarsdag in 1991, zingt een Joods kinderkoor Sjier Sjalom al Ha-olam, ‘een vredeslied voor de wereld’.

Het is de afsluiting van de Yad Vashem-plechtigheid. ’s Avonds nemen Senta en Liny met een etentje afscheid in het Kurhaus. Liny vertelt Senta over haar nachtmerries, die in Suriname begonnen en nog altijd terugkomen.

Dan droomt ze dat ze staande gehouden wordt door een Duitser die om haar papieren vraagt, maar die heeft ze niet, of alleen een persoonsbewijs met een ‘J’ erin, en ze wordt naar een concentratiekamp gebracht. Soms komt daar de gaskamer bij, dan wordt ze benauwd wakker, happend naar lucht, omdat ze in haar slaap haar adem heeft ingehouden. Ze vertelt ook dat ze na de oorlog, toen ze hoorde over Senta’s arrestatie, gebukt ging onder zelfverwijt omdat ze het persoonsbewijs niet gewoon had weggegooid.

Vlak voordat ze vanuit die boerderij in Breda de grens over zou vluchten, gaf ze het mee aan de zoon van het boerengezin. Omdat hij de volgende dag met de trein naar Den Haag zou gaan, vroeg Liny hem om het identiteitsbewijs terug te bezorgen aan Senta. Die jongen moet tijdens een controle in de trein zijn gefouilleerd en betrapt met een tweede persoonsbewijs dat duidelijk niet van hem was.

Senta heeft voor Liny, behalve een halsketting in een houten doosje, nog een andere verrassing: haar oude persoonsbewijs. Het is, schrijft Liny later in een brief, „na al die jaren van zorg en schuldgevoelens”, het mooiste cadeau dat ze ooit heeft gekregen..