Eeuwenlang filosoferen over niets is niet voor niets geweest

Het niets heeft filosofen altijd gefascineerd. Maar niemand heeft het ooit volledig kunnen vatten. Staan we na eeuwen denkwerk met lege handen?

featured-image

Wat spookt het Niets eigenlijk uit in de geschiedenis van de filosofie? Nou, „het Niets nietst”. Dat laatste is een beruchte – en veel bespotte – uitdrukking van de Duitse filosoof Martin Heidegger (1889-1976). Hij wilde er niet mee zeggen dat ‘het Niets’ niets doet.

Integendeel: het is werkzaam, als je je er in angstige momenten voor openstelt. Het Niets slaat dan de bodem onder je voeten weg, alles wat ook maar ‘iets’ is, begint te wankelen en verdwijnen. Tot er, nou ja, Niets meer over is.



Dat gebeurt in de existentiële ervaring die Heidegger ‘Angst’ noemt, misschien het best te vergelijken met doodsangst. Een ervaring die dieper gaat dan alledaagse ‘vrees’ voor het een of ander. Angst heeft geen object, je vreest juist: Niets.

Het wegzinken van alles wat er normaal gesproken is of toe doet. Wat Heidegger zo oproept, is het besef dat ‘er-zijn’ – van mensen, objecten, van alles wat er bestaat – op niets berust, maar ons ‘geschonken’ wordt. Paradoxaal genoeg vanuit een begrip dat op het eerste gezicht het tegendeel van Niets lijkt, namelijk: Zijn.

Wat is dat? Heidegger ziet een ontologisch onderscheid tussen ‘zijnden’ ( seienden ), alles wat bestaat, en het Zijn zelf ( das Sein ), dat niet ‘iets’ is. Het heeft geen concrete eigenschappen maar is, zoals zijn filosofische voorganger Hegel al wist, het meest algemene begrip, iets wat alles heeft maar dat zelf niet-iets is. Maar wat is het dan? Ja, niets.

Geen wonder dat het Zijn van.