De Indië-herdenking wint terrein: ‘Wie ben ik eigenlijk? Dát is het trauma’

Donderdag werd op zo’n vijftig plekken in Nederland een lokale Indië-herdenking gehouden. Ook in Alkmaar werd stilgestaan bij de gruweldaden van de Japanse bezetting. „Een oorlog eindigt niet als de wapens zijn neergelegd.”

featured-image

Stop, zegt Audrey Chin in de microfoon, „bij mij eindigt de misère”. Lang droeg ze „een rugzak met trauma”. Maar nu, zegt ze, „doe ik die af”.

Op deze donderdagmiddag zijn in het Alkmaarse park Oosterhout zo’n honderdvijftig mensen samengekomen om het einde van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië op 15 augustus 1945 te herdenken, en daarmee vooral de slachtoffers van die bezetting. We staan hier, zeggen twee vrouwen van middelbare leeftijd tegen elkaar als Chin begint met praten, „voor onze ouders”. Het is de eerste keer dat er in Alkmaar een lokale herdenking is.



Jarenlang reed er een bus naar de nationale Indië-herdenking in Den Haag. „Maar voor onze oudste leden wordt het te druk, duurt het te lang, is het te ver weg”, vertelde Chin eerder. Bovendien: de laatste jaren merkte ze dat er ook onder jongere Nederlanders met een Indische achtergrond, van de derde en vierde generatie, steeds meer interesse is in hun wortels en in een herdenking.

Chin had gehoopt dat er misschien dertig mensen zouden komen en ze hoopte dat er draagvlak zou komen voor een lokaal monument in het park. Maar de aanmeldingen bleven binnenstromen, ook van mensen die ze nog nooit bij evenementen van de lokale culturele vereniging had gezien, ook van jongeren; ook van mensen uit dorpen buiten Alkmaar. Ze moest de aanmelding sluiten.

Die belangstelling neemt op meer plekken toe. In onder meer Amersfoort, het Drentse Borger-Odoorn, in Nieuwegein en Zwijndrecht werden de afgelopen jaren voor het eerst lokale herdenkingen georganiseerd. In totaal werd er donderdag op zo’n vijftig plekken stilgestaan bij de gruwelheden van de Japanse bezetting.

De 65-jarige Karin, ze wil niet met haar achternaam in de krant, is blij met de lokale herdenking. Elk jaar herdenkt ze het einde van de oorlog, vaak was ze in Den Haag. Met ogen die steeds vochtiger worden vertelt ze over haar familie.

Hoe de „enorme impact” van de oorlog in „alles” te voelen was. In de onveiligheid waarin ze opgroeide, in de ruzies thuis, in het onberekenbare gedrag van haar moeder, wat ze allemaal pas later begreep omdat haar Indische moeder zelf ook nooit veiligheid had gevoeld. Zelf heeft Karin geen kinderen.

Ze wilde het trauma, „met de rijstlepel ingegoten”, niet doorgeven. De problematiek werd in Nederland lang niet erkend en dát steekt haar: hoe het tot eind jaren tachtig duurde voor er een Nationaal Monument kwam en een Nationale Herdenking. Maar ook hoe haar moeder wel in therapie ging maar niet geholpen werd.

Dan zat ze tegenover een psychiater die vertelde dat het allemaal níks met de oorlog te maken had. Zelf zit Karin ook in therapie, haar hele leven al. Maar het begon pas te werken toen ze therapeuten vond die gespecialiseerd waren in oorlogstrauma’s, of nog beter, therapeuten die het specifieke trauma van de Indonesiërs kennen.

Die snappen haar als ze zegt dat ze zich meer Indisch voelt dan Nederlander. Een oorlog, zegt ze, „eindigt niet als de wapens zijn neergelegd.” „Mijn moeder herdacht niet.

‘Hou toch op!’, riep ze als je erover begon. Want dan kwam alles wat ze had meegemaakt naar boven en dat wilde ze niet. Dát is het Indisch zwijgen.

Je durfde er niet meer naar te vragen. Ik heb dat trauma niet. Dat komt ook door de opvoeding.

Als we op straat werden uitgescholden voor ‘poepchinees’, dan zei m’n moeder dat we er achteraan moesten om ze nog harder uit te schelden. Mijn vader is Indisch, maar werd in Nederland geboren. Tijdens de Tweede Wereldoorlog pakten de Duitsers hem op, omdat ze dachten dat hij Joods was, vanwege z’n getinte huid, maar hij ontsnapte.

Na de bevrijding is hij als militair naar Indië gegaan, want dan kon hij z’n ouders weer zien. Daarna was de keuze: in Indonesië blijven of terug. ‘Ik ben Hollander’, zei hij, dus gingen we naar Nederland.

” „Als kind heb ik in twee kampen gezeten. Eerst een buitenkamp en later eentje op Java. Mijn vader was militair en is met de geallieerden teruggegaan naar Nederland.

Ik volgde pas later. Toen moest ik álles terugbetalen aan Nederland. De kosten voor pension, voor de repatriëring, zelfs voor mijn kleding.

Toen ik hier kwam scholden mensen me uit, ze riepen dat ik een aap was en vroegen of ik in de bomen woonde. Ik móest hier slagen, vond ik, móest hard werken om het te maken. Dat is gelukt.

Weet je wat het lastigste is? Om de rotte dingen te vertellen.” „Thuis werd er niet over de oorlog gesproken. Dat is later pas gekomen, toen we mijn vader vragen gingen stellen.

Dan hoor je wat hij heeft meegemaakt en schrik je. Zo kwam ik er tien jaar geleden pas achter dat hij in een kamp heeft gezeten, samen met z’n moeder en broertje. Ze werden gescheiden van hun vader, die militair bij de KNIL was.

Sinds ik dat weet begrijp ik mijn vader beter. Inmiddels werkt hij samen met mijn zus en schoonzus aan een boek met zijn levensverhaal. Dat doet hij ook omdat zíjn ouders er ook niet over spraken en hij wil dat wij zijn verhaal wel kennen.

We zijn ook terug geweest naar Indonesië, maar hij herkent natuurlijk niet alles meer. Hij was elf, hè? Er zijn nog steeds veel vragen, er moet veel uitgezocht worden. Mijn dochtertje vindt het allemaal ook héél interessant om te weten.

” „Mijn moeder ging als kind langs de deuren om koekjes te verkopen en verschool zich als de Japanners in de buurt kwamen, want anders zou ze opgepakt worden. Ze heeft de ergste dingen gezien. Hoofden die afgesneden werden, lichamen die achter auto’s werden gebonden, vreselijk.

Eenmaal in Nederland heeft ze gevochten voor haar rechten, maar ze is nooit als slachtoffer erkend. Ze had te weinig verteld. Ze is ook nooit gecompenseerd.

De oorlog speelde altijd in de familie. Er was discriminatie, Indonesiërs werden uitgescholden op straat. Mijn opa zoop en trilde, want hij was hard geslagen in het kamp.

Thuis waren er wat ik naoorlogse trekjes noem. Als je niet braaf was dan kreeg je tikken met een pollepel. Pas vijf jaar geleden kwam ik erachter dat ik behalve Nederlands en Indonesisch ook Molukker ben.

Die kant van de familiegeschiedenis had mijn moeder nooit verteld. Inmiddels maak ik een familiestamboom.” „Naarmate ik ouder word ben ik meer met de oorlog bezig.

Als je jong bent leef je toch meer je eigen leven. Bovendien vertelden mijn ouders vooral de mooie dingen over Indonesië, het werd geromantiseerd. Voor de nare kanten gold het Indisch zwijgen.

Nu weet ik dat ze niks wilden zeggen vanwege de pijn die ze voelden. Ze wilden niet dat wij die ook zouden gaan voelen. Maar ik voelde thuis natuurlijk wel de spanningen.

Mijn vader kon niet met zijn emoties omgaan, kon ineens agressief worden om niets. Dan viel er een glas en was het alsof de wereld verging. Zíjn vader werd gemarteld en tewerkgesteld aan de Birma-spoorlijn.

Hij zag hem als jong kind jarenlang niet. Daardoor is hij niet goed gehecht. Dat snapte ik later pas.

Zoals ik ook beter de koloniale geschiedenis ben gaan snappen, de minderwaardige positie die inheemsen hadden ten opzichte van de blanken. Dat was ook gewoon slavernij. Zelf denk ik de laatste jaren vaker: wie ben ik eigenlijk? Dat is het trauma.

Daarom ga ik nu ook in therapie. Zo’n trauma kan tot zeven generaties door werken.”.