/s3/static.nrc.nl/wp-content/uploads/2025/02/07091257/data127729484-f5aa7c.jpg)
Het is zomer 1923. In de monding van de Maas, afgesneden van het vasteland door de gloednieuwe Nieuwe Waterweg, ligt het eilandje De Beer. Het is een ongerept natuurgebied met woeste oude vlieren en duindoorns, zandbanken waar zeehonden rusten en enorme aantallen broedvogels.
Niemand mag er komen, maar vier schooljongens hebben een vergunning. Die kregen ze via de enthousiaste leraar die hun ‘Club van Haagsche Trekwaarnemers’ leidt. Ze mogen naar De Beer zo vaak ze maar willen, als ze maar wel verslag uitbrengen van alles wat ze op natuurgebied waarnemen.
In woord én beeld. De fietsen waarmee ze steevast van Den Haag naar Hoek van Holland trappen, zijn daarom niet alleen zwaar beladen met eten, kampeerspullen en een opvouwbare canvas kano, maar ook met statieven, lijvige camera’s en fotografische glasplaten. Zes jaar lang gaan de jongens samen zo vaak mogelijk naar De Beer.
Ze publiceren artikelen met foto’s en in 1930, als ze nog steeds maar begin twintig zijn, zelfs een heel boek: Het Vogeleiland . Jac. P.
Thijsse (1865-1945) schrijft het voorwoord. Hij is het die de jongens had aangespoord niet alleen foto’s te maken van vogels die statisch op hun nest zitten, maar juist ook van hun complexe gedrag – en dat ook te beschrijven. Wat doen die vogels nu precies als ze baltsen, voeren en hun nest verdedigen? En waarom zou dat zijn? De jongens maken daarmee deel uit van een net ontluikende wetenschap: de gedragsbiologie.
Die kijkt niet langer naar dieren als voorgeprogrammeerde machines, maar als individueel unieke wezens met een complex sociaal gedrag – in feite net zoals wijzelf. De vier worden opgetild door die nieuwe stroming, maar zij en hun vrienden geven er vervolgens een ongekende draai aan. Ze kijken met eindeloos geduld naar individuele vogels in hun eigen omgeving.
Hun namen? Gerrit Beusekom (‘Beus’), Frans Kooijmans (‘Kooij’), Martin Rutten (‘Martien’) en Niko Tinbergen (‘Niek’). De laatste zal in 1973 een Nobelprijs krijgen voor zijn pionierswerk in de gedragsbiologie. Bioloog en schrijver Roelke Posthumus schreef er een boek over, dat op 7 februari verscheen: Scherpstellen – hoe Niko Tinbergen en zijn vrienden ons leerden kijken .
Het is het tiende boek in een afwisselend oeuvre over de verhouding tussen mens en natuur. Waarom dit boek? Er bestaat toch al een prachtige biografie over Tinbergen, ‘Niko’s natuur’ van Hans Kruuk? „Ja, dat klopt, maar mijn boek is geen biografie van Tinbergen. Meer een biografie van de ethologie: de objectieve en gedetailleerde studie van diergedrag.
Er zijn maar weinig mensen die weten dat het vooral Nederlanders zijn die aan de wieg hebben gestaan van die tak binnen de gedragsbiologie. Zij ontwikkelden echt een fundamenteel andere manier van naar diergedrag kijken en daar vragen over stellen. Een manier die je later ook terugziet bij beroemde biologen zoals Jane Goodall en Frans de Waal.
” Wat was dat dan voor manier? „Een methode die is gebaseerd op goed kijken naar wat een dier precies doet in zijn natuurlijke omgeving. Eindeloos brokjes gedrag bestuderen om te ontrafelen wat er écht gebeurt. Veren poetsen, de kop achterover gooien, bedelen, wegkijken, pikken.
.. Tot die tijd onderzochten dierpsychologen alleen dieren in gevangenschap.
Vaak als een model om menselijk gedrag te kunnen begrijpen, en met een focus op emoties. De ethologen probeerden daar altijd bij weg te blijven en Tinbergen is in die omwenteling een sleutelfiguur geweest. Niet alleen door zijn eigen onderzoek, maar door ook anderen te inspireren en het werk van anderen slim samen te brengen.
Dat verhaal wilde ik graag vatten.” Het is ook gewoon een spannend avonturenverhaal. „Ja, en een heel mooi typisch Hollands verhaal.
Het gaat over de enorme invloed van al die onvermoeibare leraren, zoals Thijsse en de Haagse leraren van deze vier jongens, die hun leerlingen aanspoorden om naar buiten te gaan en daarmee een blijvende impact hadden op hele generaties. Het gaat ook over de opkomst van de jeugdbonden voor natuurstudie. Al die jongens en meisjes die maar steeds naar buiten gingen in die Nederlandse natuur en daar hartstikke veel lol maakten, die daar hun hele identiteit uit haalden, sociale conventies overboord zetten, een groot gemeenschapsgevoel hadden.
.. maar intussen écht waarnemingen deden van topniveau.
Dat geduldige, dat toegewijde – maar ook de rol van die primitieve fotografie, waardoor je gedwongen wordt om héél nauwkeurig te kijken, in al die zelfgebouwde schuilhutten...
” Het klinkt alsof je zelf ook wel in die tijd had willen leven? „Ja, een beetje wel, hè? Ik heb die wereld altijd wel heel interessant gevonden, maar mis het geduld en de toewijding om een hele dag naar een individueel dier te zitten kijken. Ik houd ook erg van lezen, rondtrekken en in de tuin rommelen.” Had jij als kind al die liefde voor de natuur? „Ik ben buiten opgegroeid, op de Veluwe.
Mijn vader was een boerenzoon. Hij was altijd buiten bezig, met de tuin en met de beesten en ’s ochtends vroeg aan het vissen of jagen. Hij nam mij weleens mee in een bootje het Veluwemeer op.
Dan liet hij mij vogelnesten zien. En hij was een verhalenverteller. Dus die combinatie heb ik wel van hem.
Mijn moeder leek een beetje op Lorenz. Er liep altijd wel een jonge gans achter haar aan. Alles wat plant of dier was en verkommerde, wist zij weer op te lappen.
” Konrad Lorenz (1903-1989) was een Oostenrijkse gedragsbioloog, bekend van de wilde ganzen die hij opvoedde en die hem vervolgens als ‘ouderfiguur’ zagen. Hij deed veel experimenteel werk aan imprinting, of inprenting: het verschijnsel dat jonge dieren bepaalde gevoelige fases hebben waarin ze specifieke dingen leren. Posthumus: „Lorenz was bevriend met Niko Tinbergen.
Ze kregen in 1973 samen de Nobelprijs – en met Karl von Frisch, de ontdekker van de bijendans. Die Nobelprijs was dus eigenlijk bedoeld voor het vakgebied van de ethologie, die nieuwe gedragsbiologische methode, waarin zij alle drie pioniers waren. Mijn vader gaf me op een bepaald moment een boek van Lorenz.
En vlak voordat ik ging studeren, las ik twee veldbiologieboeken van Tinbergen. Prachtig vond ik dat: al die mensen die slimme experimenten deden en totaal onverwachte dingen ontdekten..
.” ..
. en die dat ook nog zo mooi wisten op te schrijven? „Ja, want wat Tinbergen en zijn vrienden natuurlijk heel goed deden, dat hadden ze geleerd van die schoolmeesters, was toegankelijk schrijven. Het gaat niet aan om al dat moois voor jezelf te houden.
Ze mochten wel naar De Beer, maar dan moesten ze er wel een mooi boek over maken. Dat vind ik zelf ook wel een opdracht. Dat je toegankelijk moet schrijven.
Vaak lees ik dingen waarvan ik denk: wat is dat nou voor omfloerst geklets? Wat bedoel je nou eigenlijk, en heb je het zelf wel écht begrepen? Daar heb ik in dit boek zelf dus heel erg mijn best voor gedaan. „Ik hoop stiekem dat Tinbergen dát eruit zou pikken, als hij het zou lezen. Dat hij zou zeggen: ‘Roelke, ook al ben je dan niet bereid dagenlang in lekkend schuilhutje te zitten, en steeds maar weer je lenzen scherp te stellen op een broedende vogel.
.. je hebt het toch goed gedaan.
Ga zo door.’ Of iets in die richting.”.